230 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. daarvan opnieuw onder oogen zien, en, zoo de om standigheden daartoe alsdan aanleiding geven, niet nalaten voorstellen te doen tot het nemen van de maatregelen, welke dan noodig worden geacht." Dat antwoord, kan men zeggen, was toen nog goed. Maar de practijk, die ik in de respectievelijke woning- bouwvereenigingen omtrent dit vraagstuk heb opge daan, zegt mij, dat dit antwoord niet meer goed is en dat het absoluut noodzakelijk is om zoo spoedig mo gelijk bij te bouwen. Ik mag dit zeker met een paar voorbeelden verduidelijken. In de eerste plaats wil ik zeggen, dat er op dit oogenblik niet één enkele woning is van om en bij f 4.huur, die aanspraak mag maken op den naam goede woning. Die kunnen de woning zoekenden niet vinden, mijnheer Ritmeester. Ik consta teer, dat dit niet het geval is en de doktoren hier aan wezig en die welke in de stad praktijk uitoefenen, zullen dit met mij beamen: gezinnen waarin ziekte of andere omstandigheden het noodzakelijk maken, dat zij een betere woning krijgen, kunnen geen woning van om en bij de 4.huur vinden; zij worden van het kastje naar den muur gezonden. Nu zijn er aan den Hollan- derhof een 50 of 60-tal woningen leeg, die in den loop van het jaar in orde kunnen worden gemaakt; evenzoo bij de woningvereeniging „Leeuwarden". Het streven bestaat, om een kleine opschuiving tot stand te brengen, maar dat heeft niet dadelijk een groot resultaat. Als dat getal het volgend jaar met 30 wordt uitgebreid, dan mogen wij gelukkig wezen en blijkt, dat ook de opschui ving niet zoo gemakkelijk gaat, omdat daar weer andere woningen voor vrij moeten worden gemaakt. Wanneer wij dit alles in ronde cijfers zien, dan kunnen wij zeg gen, dat er in den loop van het jaar ongeveer 100 woningen vrij komen, die voor het opschuifsysteem kunnen dienst doen ten behoeve van de bewoners der krotten; want komen die woningen niet vrij, dan kan men de opruiming der krotten niet tot stand brengen. Verleden jaar zijn er een 100-tal krotten opgeruimd. Die zijn dus van de baan. Nu zal men misschien zeggen, dat de bewoners uit die onbewoonbaar verklaarde woningen hun weg wel vinden. Maar dat is juist mijn groote grief. Die menschen vinden hun weg wel, maar daardoor wordt het mogelijk gemaakt dat particulieren, die nog van die akelige krotten hebben, waar geen licht of lucht binnen dringt, deze kunnen verhuren. Wanneer wij de menschen uit de krotten, dus in een nog betrek kelijk goede woning, willen hebben, dan moeten wij zorgen, dat wij een aantal woningen hebben, waar die menschen ongeveer 4.kunnen verwonen. Zij zullen j in de Bleekerstraat en de Landbuurt gaarne wat meer I willen verwonen om een beetje betere woning te krijgen. Daarom moeten wij daarvoor zorgen. Ik kan op dit oogenblik niet over cijfers beschikken en ik weet niet of Burgemeester en Wethouders over cijfers beschikken, maar ik zou gaarne willen, nu wij zoo juist een directeur van Bouw- en Woningtoezicht hebben benoemd, dat Burgemeester en Wethouders ernstig de vraag in over weging nemen om, zoodra de directeur in dienst is, met hem de zaak onder de oogen te zien. Zouden Bur gemeester en Wethouders dan willen toezeggen, indien aanstonds blijkt, dat een goede arbeiderswoning van om en bij de 4.huur in Leeuwarden niet is te be- machtigen buiten de straks genoemde 100 dat j zij in den loop van het volgende jaar met voorstellen zullen komen om tot het bouwen van woningen over j te gaan? Dat is voor de gemeente niet zoo moeilijk. Immers wanneer woningen worden gemaakt in den geest als die aan den Groningerstraatweg door de woningbouwvereeniging „Leeuwarden", dan wordt er geen geld a fonds perdu ingestoken, maar moet het geld zijn rente opbrengen, wat ongeveer 4.50 a 4.60 zal bedragen. Voor een paar jaar heeft de Minister reeds in een circulaire medegedeeld, dat hij ook zijn medewerking wil verleenen voor de krotopruiming en geld wil beschikbaar stellen voor den bouw van nieuwe woningen, waarvoor hij dit jaar 80.000.heeft uit getrokken. Die kunnen dienen voor toeslag op woning- huren. Ik kan dus niet zien, dat het voor de gemeente zoo'n groot bezwaar zou wezen en dat er in dien geest niet meer zou zijn te doen. Waar komt het op neer? Wanneer wij aannemen dat dergelijke woningen a 4.50 of 4.60 kunnen worden verhuurd en wij weten dat er een massa menschen zijn, die slechts om en bij de 4.kunnen verwonen dan blijft er een tekort van 0.50 of 0.60 per woning eh per week. Dat is voor 100 woningen ongeveer 2600.tot 3000.per jaar. Wanneer wij verder weten, dat de Minister bereid is toeslag te geven en niet den eisch stelt, dat die, woningen alleen dienen voor menschen uit krotten, maar dat er ook opschuiving mag plaats vinden en wanneer wij ook weten, dat de Minister 50 van den huurtoeslag vergoedt, dan kunnen wij berekenen, dat een dergelijke zaak ons onge veer 1300.a 1500.— per jaar kost, terwijl wij de woningmarkt met 100 goede woningen hebben ver meerderd. De Burgemeester schudt van neen. Als het anders is, zal het college mij dit wel zeggen. Maar overigens is er niets tegen, dat wij in dien geest werk zaam zijn. De mogelijkheid bestaat, laat men het dus maar probeeren. Ik heb thans over hei woningbouwvraagstuk gespro ken. een mijner partijgenooten zal over de woningen voor ontoelaatbare gezinnen spreken. De Kippenloop is een andere kwestie. Zoolang ik hier zit, heb ik getracht daarin verbetering te brengen. Dat is mij tot nu toe niet gelukt en de Kippenloop ligt er nog. (Interruptie van den heer Peletier). Het kan misschien aan U gelegen hebben, mijnheer Peletier, als U hadt willen meewerken, dan was het in orde geweest. Maar wij zitten thans hier voor het laatste jaar in deze samenstelling en ik zou dit willen zeggen: Zouden wij nu niet van Burgemeester en Wethouders een toezeg ging kunnen krijgen? Want als wij moeten afgaan op hetgeen Burgemeester en Wethouders in de Memorie van Antwoord zeggen, dan duurt het nog wel eenige jaren en hebben wij dien toegangsweg naar het Oosten nog niet in orde. Ik zou wel het voorstel willen doen, dat Burgemeester en Wethouders de opdracht krijgen om in den loop van 1931 tot verbetering van den Kip penloop over te gaan. Dat beteekent dan de verbreeding van den Kippenloop. Hoe Burgemeester en Wethouders dat willen inkleeden, hetzij een nieuwe brug of een verbreeding van twee meter, kan mij niet schelen. Ik hoop, dat de Raad het voorstel steunt, zoodat er in ieder geval dit jaar een verbetering van den Kippeloop tot stand komt. De heer Balk: Dit jaar nog De heer Muller: Nou ja De heer Westra: Het heet de Verversbrug De heer Muller: Ik noem het den Kippenloop. Het derde punt is de Centrale Incassodienst. Men zal kunnen begrijpen, dat ik in de tegenwoordige om standigheden niet veel aan het antwoord van Burge meester en Wethouders zal toevoegen. Ik zal er voor dit jaar het zwijgen toe doen. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter Waar ik het woord heb gevraagd om naar aanleiding van deze begrooting een enkel woord te spreken, wil ik graag beginnen met hulde te brengen aan den wethouder van Financiën, die door een enkel woord in de sectie vergadering voor mij een zaak, die mij tot dusverre vrij duister was, heeft opgehelderd. Verder wil ik naar aanleiding van de ons aangeboden begrooting een enkele opmerking maken en ik begin daartoe met te constateeren, dat deze begrooting op een enkel zeer gewichtig punt verschilt van al hare voorgangsters. Was bij deze laatsten de gemeentelijke Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 231 inkomstenbelasting altijd de sluitpost, thans en voortaan zal die gevonden worden door de opcenten, die ten behoeve van de gemeente op de hoofdsom van de z.g. Gemeentefondsbelasting door het Rijk worden geïnd. Deze verandering geeft m. i. een geheel nieuw cachet aan deze belastingheffing en zal tegelijkertijd verschil lende gevolgen hebben. In de eerste plaats toch zullen de begrootingen voortaan een veel stabieler voorkomen hebben. De inkomsten toch van de opcenten op de Gemeentefondsbelasting, de hoofdsommen van de be lasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen, de opcenten op die twee belastingen, benevens de hoofdsom van en de opcenten op de Personeele be lasting en de opcenten op de Vermogensbelasting zijn alle meer gelijkmatig en zekerder dan de gemeentelijke inkomstenbelasting. De invloeden van den economischen toestand, 't zij in gunstigen of in ongunstigen zin, zullen dus niet meer zóó merkbaar zijn. De bedragen, dooi de ingezetenen op te brengen, zullen meer standvastig zijn of, wilt U liever, minder verschil vertoonen. Vroeger toch was er in de meeste gevallen geen grens, geen limiet. Wat er z.g. te kort was, moest opgebracht worden door de gemeentelijke inkomstenbelasting. Dat juist leidde tot het gevolg, dat bij verhooging der uit gaven, bij gelijkblijven of zelfs vermindering van het belastbare inkomen het heffingspercentage wel eens zóó hoog werd, dat én inners én betalers de schrik om het hart sloeg. Thans heeft de Minister in de Verhou dingswet van 15 Juli 1929 een limiet gesteld bij de heffing van opcenten op de nieuwe wijze van belasting heffing ten behoeve van onze gemeente. Deze limiet en het eventueel vasthouden daarvan wordt ons dui delijk, als men zich de moeite getroost kennis te nemen van de Wet zelf, maar vooral van de historische toe lichting en het doel der Wet, nauwkeurig beschreven en omschreven op het vóórblad, dat de uitgave der nieuwe wet verzegelt. De Minister deelt duidelijk en onomwonden mee, dat de bedoeling van de zoo vaak besproken wijziging en de zoo lang met ongeduld ver beide Verhoudingswet is: de overbelasting, die reus achtige afmetingen aannam in sommige gemeenten, voortaan te doen ophouden en indien en voor zoover 't noodig was, te voorkomen. Daarom werd ingevoegd de limiet van 80 opcenten op de nieuwe belasting, een limiet, waarvan alleen in de uiterste noodzaak en in betrekkelijk zeer weinig gevallen zal worden afge weken en dan nooit hooger dan tot 100 opcenten. Nog voor eenige dagen heeft de betrokken Minister in de Tweede Kamer gezegd dat voor vele gemeenten het groote doel, overbelasting te voorkomen, is bereikt. Nu beweer ik geenszins dat in Leeuwarden alreeds overbelasting was. Integendeel, de vermenigvuldigings- cijfers werden in de laatste jaren kleiner, maar of zulks kwam tengevolge van vermeerdering van kapitaal, dus van belastbaar inkomen óf van verlaging der uitgaven óf van zuinig en toch voldoend beheer, dat wil ik nu op deze plaats niet uitmaken. Het feit als zoodanig constateer ik met dankbaarheid en met groote voldoe ning. Met voldoening en dankbaarheid, mijnheer de Voorzitter, en ik weet hierbij te spreken namens hon derdtallen bezitters van kleine en groote inkomens. Nu rust op ons de dure plicht, ten minste zoo gevoel ik het, te zorgen dat die dankbaarheid en die voldoening bij de ingezetenen blijven en we worden daarin gerug steund ook reeds bij deze begrooting en haar tijdelijke voordeelen voor 1931. De uitkeering uit het Gemeente fonds valt iets mee, vergeleken bij een vroegere bere kening, maar het bedrag per inwoner is voor 5 jaren vastgelegd en twee factoren zijn er, die voor onze goede stad nadeelig zijn. Ik wijs daarbij ten eerste hierop, dat er vele steden zijn, waar dat bedrag per inwoner, hier 14.55, vrij wat hooger is; ik denk daarbij aan Arnhem, waar dat bedrag, als ik mij niet vergis, 17.90 is. En nu is het mij nog nooit duidelijk geweest waardoor dat verschil per inwoner kan ontstaan, maar wel weet ik dat een gering verschil per inwoner voor de gemeente een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt. Het tweede nadeel voor Leeuwarden bestaat hierin, dat de hoofdstad der provincie, niettegenstaande ze hoe langer hoe meer centrum wordt van gansch het gewest, toch achteruit gaat in bevolking, in zooverre, dat het aantal vertrekkenden dat der inkomenden be langrijk overtreft. Ook deze begrooting wijst daarop. Indien het waar is dat doode cijfers soms welsprekend kunnen zijn, dan is zulks het geval met de cijfers van volgno. 5. Daar wordt berekend dat de gemiddelde toename der bevolking over de laatste drie jaren 430 personen is. Dit is zeer beslist beneden het normale getal, dat door statistieken van ons land wordt aange wezen. Volgens nauwkeurige en op vele gegevens be rustende berekening is de toename der bevolking per jaar zeker /2 Voor Leeuwarden zou het jaarlijkse!) accres dus moeten zijn /2 X 470, dus ruim 700 zielen. De aanwas blijft er 300 onder en indien het geboorte overschot niet zeer belangrijk was, dan zou zelfs de absolute bevolking dalen. In 1929 was de vermeerdering 266. Trouwens, niet alleen deze berekening leert de waarheid van deze bewering, doch ook een enkele blik in de 14-daagsche opgaven in onze bladen toont zulks duidelijk. Dit feit op zichzelf is meer dan teleurstellend, doch mag ook weer niet leiden tot het dooden der energie. Integendeel, het moet ons met te meer kracht aansporen om de gelegenheid tot vestiging te doen vermeerderen, door de oude en nog bestaande aanlok kelijke factoren met nieuwe te vermeerderen, b.v. door het aanbieden van en reclame maken voor goedkoope terreinen voor industrie en handel De heer Peletier: We geven ze maar cadeau. De heer TerpstraDat kan men nog altijd doen, mijnheer Peletier. Wat vele plaatsen voor andere doel einden met zooveel succes doen, kan ten minste hier overwogen worden. Hoe 't ook zij, de zoo gevreesde belastingvlucht ik weet niet of ze hier ooit heeft bestaan moet worden voorkomen en de trek naar Leeuwarden moet op alle mogelijke wijzen worden be vorderd. Ook door zuinig en toch goed beheer wordt de buitenwacht gelokt naar een plaats, die door haar grootte, haar inrichtingen van onderwijs, haar verma kelijkheden, haar ligging, enz. veel voor heeft op het i platteland. Zelfs moet hierbij op kleinigheden worden gelet. Uitgaven, die niet positief het algemeen belang bevorderen, moeten worden vermeden. Zuinigheid is altijd, maar vooral nu, geboden. Uit volgno. 4 der In komsten blijkt, dat volgens art. 3a der Wet van 15 juli 1929 als bijdrage in de salarissen van Burgemeester en Secretaris per geheel jaar een bijdrage van 3000. wordt gegeven. In het oorspronkelijk voorstel van wet stond, dat hoogstens een uitkeering van 2500.zou 1 plaats hebben. Bij amendement stelden enkele Kamer leden een verhooging van 500.voor, welke werd aangenomen. Hoewel die 500.voor de gemeenten zeer weinig beteekende, werd er toch met vuur voor gestreden en de activiteit van de gemeenten werd be loond. De Minister aarzelde aanvankelijk, maar liet zich toch ten slotte vermurven: de gemeenten verheug den zich bij voorbaat in het bezit van 500.meer en de Minister verplichtte zich zoo noodig 1100 X 500.— uit de schatkist in het Gemeentefonds te storten. Waar de Kamerleden hebben gewaakt voor de gemeentebesturen, ligt daarin voor ons niet de les de wacht bij de beurs te houden De heer Dijkstra: Als er wat in zit De heer Terpstra: En om er wat in te brengen en dan hoop ik, dat de sociaal-democratische fractie daaraan zal willen meewerken, want als er niet is, kan men er ook niet uit halen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 7