232 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. Nog eens, werkelijk algemeene belangen moeten worden behartigd, behartigd door alle partijen, want per slot van rekening zitten we hier toch niet als partij man, maar als bevorderaar van de gemeentebelangen. De bevordering daarvan zal ons tevens persoonlijke voldoening schenken. Mijnheer de VoorzitterVolgens de eerste bereke ning van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten zou aan de gemeente Leeuwarden volgens de verdee- lingsformule toekomen 579.000.Tengevolge van de garantie kon dat bedrag later verhoogd worden tot 628 mille en nu blijkt uit bijlage 16, dat de geraamde totale uitkeering zal zijn 704 mille. Alzoo een sprong van 579 mille op 628 en van 628 op 704 mille. Met dat voordeel is de wethouder van Financiën zoowel als de gemeente te feliciteeren. Ik meen dan ook dat het bijzonder voordeel, voortvloeiende uit de berekening volgens art. 11 der meergenoemde wet nog vermeerderd kan worden met een tweede voordeel van 54.000. boven de bedragen in bijlage 14 genoemd, n.l. het deel van 700.000.(werkelijk bedrag) 628.000.(garantiebedrag) 54.000.Dat tweede voordeel is reeds in post 5 verdisconteerd. Of nu de 60 opcenten op de Gemeentefondsbelasting kunnen worden verlaagd? Dit laatste komt mij onge- wenscht voor, want tegenvallers komen naar alle waar schijnlijkheid voor en kwade posten zullen ook hun in vloed laten gelden. Houden we de opcenten thans op de voorgestelde 60, dan is bij zuinig beheer de kans geringer, dat voor 1932 meer dan 60 opcenten moeten worden geheven. In dat verband, mijnheer de Voor zitter, zou ik gaarne willen weten of de zinsnede op bladzijde 487, tweed lid van beneden, van bijlage 14 nog volkomen weergeeft de meening van het college. Daar staat het volgende „Wij wenschen den gang van zaken eerst aan te zien, maar stellen ons voor, om vóór het belastingjaar 1932 de classificatie en de opcentenheffing, alsmede de vermindering van het percentage waarnaar de belasting van de huurwaarde wordt geregeld, nader in beschouwing te nemen." Wil dat dus zeggen dat eventueel nieuwe voorstellen omtrent de Personeele belasting ons zullen geworden of misschien bevestiging van de thans voorgestelde Daar wordt ook gesproken van een aanmerkelijke daling van de inkomstenbelasting, die aan de belasting plichtigen ten goede komt. In de eerste plaats zij op gemerkt, mijnheer de Voorzitter, dat bedoelde belasting verlaging slechts 127 mille is op een bedrag van 1.300.000.—, dus 10 Nu zijn er vele gemeenten in en buiten de provincie, waar de besparing 25 tot 30, ja 33'/o bedraagt. Maar, men vergete niet dat de provincie Friesland zeer waarschijnlijk tot een aanmer kelijke verhooging der opcenten op de Rijksinkomsten en Vermogensbelasting zal Zie daarvoor bladz. 485 van bijlage 14. Wat men dus met de eene hand wint, verliest men met de andere. Veel reden om te jubelen zal er zeker niet zijn en wat 1932 in haar verbergt is nog volkomen duister. Iets van die duisternis kan worden weggenomen, wanneer n.l. Burgemeester en Wethouders een antwoord kunnen en willen geven op deze. vraag: is het college nóg van oordeel dat wat op bladz. 490 van bijlage 14 staat juist is. Daar staat dat progressie in de opcentenheffing ongewenscht is, want met een opcentenheffing van 80 zouden de hoogere inkomens zwaarder dan thans naar een vermenigvuldi- gingscijfer van 4.4 worden belast. Een opcentenheffing van 80 is dus zeer ongewenscht. Is het college daar omtrent homogeen of spreekt hier slechts de meerder heid Mij dunkt, nu de Regeering de gemeenten de behulp zame hand heeft geboden moeten we door een voor zichtige financieele politiek trachten èn de belangen van de minder gesitueerden èn die van de belasting betalers in het algemeen te behartigen. Dat zijn we verplicht aan ons zeiven maar ook aan de anderen, want te leven ten koste van de inwoners van andere gemeenten en van het Rijk brengt, indien zulks het geval is, ook verplichtingen mee. Het grondbeginsel der Verhoudingswet is, de tot dusver bestaande onge lijkmatige belastingdruk weg te nemen door instelling eener vrij gelijkmatige Gemeentefondsbeiasting en een uitkeering volgens de tooverformule uit het z.g. Ge meentefonds. Een gezonde en voorzichtige financieele politiek eischt inzicht in en rekening houden met de toekomst in verband met het heden en het jongst ver leden. Nu is mijn indruk deze, dat de in de laatste jaren verkregen verlaging der belastingen slechts kon worden bereikt, doordat men vroeger te veel geheven had De heer Vromen: Zeer juist Zeer juist De heer Terpstra: Daardoor ontstonden batige saldi, op welke men gedeeltelijk kon teren. Dit blijkt in. i. duidelijk uit het volgende lijstje van batige saldi, genomen niet uit de begrootingen maar uit de rekeningen. 1924 gaf een batig saldo van 306 mille ik noem maar ronde getallen, 1925 een van 159 mille en 1926 een van 35 mille en wanneer wij toen geen potje van de Gasfabriek hadden gehad dat 102.000.opbracht, dan zou het er toen volgens vroegere beschouwingen van ons geacht medelid, den heer Botke, zeer droevig hebben uitgezien. 1927 gaf een batig saldo van 251 mille, in 1927/28 hadden wij een vermenigvuldigings- cijfer van 6.1 en 1928 gaf een batig saldo van 380 mille, over 1928/29 was het heffingspercentage 5.3 en het batig saldo was in 1929 266 mille en over 1930 zal het batig saldo volgens bijlage 14 waarschijnlijk 150.000.minder zijn dan het vorige jaar, dat werd zelfs al vermeld in de Handelingen van 17 December 1929 en nu in bijlage 14. Toen was het heffings percentage 4.8 en nu is dat geworden 4.4. De uitgaven waren achtereenvolgens steeds stijgend: op de begrooting voor 1928 4.067.000.— 1929 4.351.000.— 1930 4.478.000.— 1931 4.740.000.— De schuldenlast (gewone dienst) was op 1 Januari 1928 ruim 7.000.000.— 1 1929 8.200.000.— 1 1930 8.000.000.— „1 1931 bijna 9.000.000.— Voor de volledigheid wil ik er gaarne bijvoegen dat deze schulden grootendeels zijn aangegaan voor de be drijven en dat, wanneer die schulden per inwoner worden berekend, Leeuwarden, naar ik meen ofschoon ik aan zoo'n rekening absoluut geen waarde hecht geen buitengewoon slecht figuur maakt. Tevens zij er nog op gewezen, dat er een tamelijk groot bezit is aan ver schillende gebouwen, iets wat mij tot dusverre nooit heeft kunnen imponeeren, maar waarvan de opsomming vooral in de groote steden wel eens moet dienen ik weet niet of het hier ook wel gebeurt om een leening er z.g. „te doen ingaan". Volgens de begrooting van 1930 waren, afgezien van vroegere diensten, de Inkomsten J 4.100.000.en de Uitgaven zonder Onvoorzien en vroegere diensten 4.400.000.Dus een achteruitgang van 3 ton. Vol gens de begrooting voor 1931 zijn de Inkomsten op dezelfde wijze geraamd 4.500.000.de Uitgaven 4.700.000.Beteekent dit werkelijk een achteruit gang van 2 ton? Aan belasting werd in 1930 geheven 1.750.000.Aan belasting zal in 1931 worden gehe ven 1.650.000.Dat laatste is dus verblijdend. De renten en aflossingen bedroegen in 1928 5>/2 ton. 1929 1 ton. 1930 bijna 7 ton. 1931 71/2 ton. Wat nu den Kapitaaldienst betreft, wil ik de aandacht Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 233 vestigen op de in dit jaar dalende batige sloten van 261.000.— tot 220.000.— en op de stijging, inder daad groote stijging van de nadeelige sloten van 458.000.— tot 932.000.—. Als uitvloeisel daarvan zal men waarschijnlijk wel weer een vaste leening moeten sluiten, maar deze zal dan weer drukken op den gewonen dienst; al weer stijgende rente en aflos sing, waardoor het beeld van den Kapitaaldienst gun stiger wordt, maar de bezwaren naar elders zijn ver plaatst en dus niet weggenomen. Mijnheer de Voorzitter Ik heb ook een zeer vluch tige blik enkel maar ten gevolge van den zeer wei nigen tijd, dien wij hadden, om de begrooting te bestu- deeren, een zeer vluchtige blik kunnen slaan in de lijst van annuïteitsleeningen. Zoowel uit de kolommen 1 en 2, bevestigd door de beide laatste, blijkt ten eerste, dat de groote bedragen aan annuïteit en aflossingsbe standdeel nog lang op de begrootingen zullen prijken, omdat het einde der periode nog verre ligt. Of daar tegenover ook versterkte aflossingen staan van leenin gen, die daardoor spoediger afloopen, is mogelijk, maar mij misschien tot dusver dan ontgaan, terwijl 't mij eveneens bekend is, dat bepaalde lichamen dergelijke vluggere aflossingen gaan beboeten, b.v. met 1 waardoor het doel eventueel slechts gedeeltelijk bereikt wordt. De Onvoorziene Uitgaven hebben, wat op zichzelf niet zoo verontrustend is, sterk gewisseld. Voor 1929 bedroeg deze post 105.000.voor 1930 75.000. en voor 1931 39.000.Deze laatste post is 111. i. in betrekking tot de totale Uitgaven en in betrekking tot de werkverschaffing door werkverruiming veel te klein. Al bestaat er nergens een vaste verhouding tusschen een en ander, normaal is een bedrag van 39.000. absoluut niet. Dat hebben Burgemeester en Wethouders ook in een vroegere periode zelf erkend en terecht. Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik in den korten tijd, dien ons gegevens was, deze begrooting met hare voor gangsters en met vroegere mededeelingen heb kunnen vergelijken, dan is mijn eindconclusie deze: er zit mu ziek in deze begrooting, maar dat is grootendeels in mineur en slechts voor een zeer klein deel in majeur. Toch geloof ik dat met eenigen goeden wil, gepaard aan verplichte zuinigheid, 1932 ons nog niet behoeft te verontrusten. De arts zou in dit geval zeggen: toestand zorgvol, maar niet zeer bedenkelijk. Mijnheer de Voorzitter Ik zal, voorloopig ten minste, mijn algemeene financieele beschouwingen eindigen. Resten mij nog de politieke. Maar van deze zal ik af stand doen, ten eerste, omdat ik meen dat wij den Raad niet jaarlijks tot een klein parlement moeten maken en ten tweede, omdat er voor mij op dit oogenblik geen aanleiding toe is. Geeft men echter mij deze aanleiding, dan kunnen de heeren er op rekenen, dat ook ik mij niet onbetuigd zal laten De heer Vromen: Dus dan maakt U er wel een par lement van. De heer Terpstra: Thans wil ik mij bepalen tot het maken van nog een paar opmerkingen. In de eerste plaats zou ik namelijk zeer gaarne zien, dat iets meer dan tot dusverre rekening werd gehouden met de rechten der minderheden, die Va deel van de Leeuwarder bevolking uitmaken, b.v. bij het benoemen van leden der verschillende commissies. Naar evenre digheid en dus in verhouding tot de bevolking schieten wij daarin te kort. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb in de vorige Raads vergadering een lans gebroken voor die verzekering onzer rechten. Ik kon dat doen, omdat ik er van over tuigd ben, dat die minderheden in hun plichten geens zins te kort schieten. Men heeft mij toen tweeërlei ant woord gegeven. De heer Ritmee,ster gaf mij tot bescheid, dat hij tot de samenstelling der toen onderhavige voor dracht niet had meegewerkt, dus de verantwoordelijk heid niet droeg, maar het bleek uit zijn verder betoog, dat hij de wijze van samenstelling kende en hij ver dedigde ze met een enthousiasme, dat jaloerschheid verwekte. De geachte wethouder van Financiën rede neerde op zeer zonderlinge wijze, een manier, die in de practijk toegepast, bijna tot exclusivisme ieidt. Im mers werd er niet gelet op richting maar alleen op ge schiktheid! Mijnheer de Voorzitter, ik heb toen gezwe gen, omdat ik op dat oogenblik dacht aan de gulden woorden van den wijzen Salomo: Die zich zeiven be- heerscht, is sterker dan die een stad inneemt. Daarom wil ik thans zeggen, dat wij dat antwoord en hare toe passing kennen. Ik meende echter dat in de allerlaatste jaren van achter het Loket Links geregeld van dat wa pen gezegd werd „wordt niet meer afgeleverd". Het blijkt echter, dat de geachte heer Ritmeester nog zoo'n oud verroest wapen bezit en het hanteert. Mag ik hem beleefd verzoeken dat verouderd wapen zóó op te ber gen. dat hij 't nooit weer vinden kan? Het hoort in het Museum van Oudheden thuis. Het tweede antwoord, mijnheer de Voorzitter, kwam van U. Het was moderner van aard en zachter van in houd. „Laat in de Antirevolutionnaire bijt maar gerust een liberale eend zwemmen", zoo klonk 't geestig uit Uw mond. Ik voel daar iets voor, mits men in de groote linksche bijt, die zóó groot is, dat zelfs de politieke wind kabbelende golfjes doet ontstaan, óók eenige rcchtsche zwanen de deining der wateren meemaken. Het beeld van den Raad, die een beeld der bevolking kan zijn, vindt nu in de verschillende commissies géén of onvoldoende weerspiegeling. Mijnheer de Voorzitter In den geleidebrief van de ons aangeboden begrooting is sprake van de oprichting eener openbare lagere school aan het Kalverdijkje. Als christelijk-historisch man ben ik geen voorstander van dat onderwijs. Maar in 't begin heb ik gezegd: wij zitten hier niet als individu, veel minder nog als partijman De heer Dijkstra: Nou De heer Terpstra: Ja, dat is natuurlijk voor U van belang maar wij zitten hier als vertegenwoordiger van de Overheid en als verzorger der algemeene belan gen en als zoodanig wil ik en zal ik dat onderwijs mee bevorderen, zoo lang en voor zoover dat onderwijs be geerd wordt en onder voorwaarde, dat het van roode smetten vrij blijft. Ais ik overtuigd ben van de nood zakelijkheid, ben ik ook bereid tot medewerking, in de veronderstelling, dat Burgemeester en Wethouders alle luxe in schoolgebouw en omgeving zullen vermijden De heer Dijkstra: Net als bij het Christelijk onderwijs, precies De heer Terpstra: Laat mij even uitspreken, anders gaat het mij als indertijd een bekende linksche spreker, die, toen hij merkte dat hij telkens in de rede werd ge vallen door een rechtsch debatertje, dezen toevoegde „Uw werk doet mij denken aan het hondje van mijn buurman, als ik die vlak in z'11 oogen kijk, begint hij óók te blaffen." Reeds nu acht ik het noodig zulks te zeggen. Goed i onderwijs is niet altijd evenredig met de duurte van een gebouw, maar hangt in de eerste plaats af van den ijver, de inspanning en de bekwaamheid van den onder wijzer. Zijn energie kan wel bevorderd worden door een nette, frissche, vroolijke omgeving, maar daarvoor is geen monumentaal gebouw met eventueelen wachttoren noodig. De allerlaatste geschiedenis met de Hervormde School heeft ons geleerd ik stel er prijs op dat hier te zeggen en dat is meteen ook een antwoord aan den heer Dijkstra dat bij beide belanghebbenden wel eens tegen dezen regel wordt gezondigd. Samenwerking ter verkrijging van de noodige soberheid is noodig bij

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 8