286 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
Ik kan niet voorlezen, wat ik in eerste instantie heb
gezegd, omdat mij daarvoor den tijd ontbreekt, maar
ik stel er prijs op, dat de arbeidersgezinnen die in moei
lijkheden verkeeren als gevolg van de omstandigheid
van de crisis, op behoorlijke wijze gesteund worden.
Wat ik dan ook gezegd heb is dit, dat er op gelet moet
worden, dat wij ons niet druk maken voor menschen,
die deze week 10.steun ontvangen en de volgende
week 20.— verdienen en daarvan dan 5.of 10.
op de een of andere niet nader aan te duiden wijze ver
brassen. Ten opzichte van de georganiseerde arbeiders
heb ik zulks dus niet gezegd, omdat zij toonen hun ver
antwoordelijkheid te beseffen; zij toonen zich voor self-
help door de groote bedragen, die zij storten in de
werkloozenkassen. Mijnheer de Voorzitter, ik wil met
grooten nadruk zeggen, dat ik dat. hoe zij ook geor
ganiseerd zijn, op grooten prijs stel.
Mijnheer de Voorzitter, hiermede zal ik eindigen,
doch ik wil er nog op wijzen, dat ik nog geen antwoord
gekregen heb op mijn vraag in zake de bruggensluiting
op Zondag. Ik zou daarop graag een antwoord willen
hebben. Ik meen dat het inderdaad van de zijde van
wethouder De Vries weinig moeite zal kosten, te dien
opzichte een bevredigende regeling te scheppen.
De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter, mij resten
nog een paar punten, die ik even in het kort wil be
spreken. In de eerste plaats aan het adres van Uzelf,
waar U mij een antwoord gaf in zake het subsidie voor
de Openbare Leeszaal. Ik betreur het zeer, dat U den
indruk kreeg, dat het mij er om te doen is, om de Lees
zaal den nek om te draaien, om het plat te zeggen. Dat
is mijn bedoeling niet, maar ik heb gemeend, dat de tijd
rijp was, om het subsidie te beperken. Ik grond dat op
het volgende feit. Ik heb een onderzoek ingesteld en
nu is mij gebleken, dat de Openbare Leeszaal 3213
leden heeft. Die 3213 leden betalen een contributie van
5600. Nu wil het mij toeschijnen, dat, wanneer die
Openbare Leeszaal voor hen van zooveel belang is, dit
toch ook in de financiën tot uitdrukking moet komen.
Waar dat niet het geval is, blijf ik op het standpunt
staan, dat een subsidie van 12.500.van de gemeente
te veel is.
Mijnheer de Voorzitter, daarbij komt nog iets en dat
is dit; daarop zult U mij misschien wel antwoord kun
nen geven. Ik meen dat niet alleen Leeuwarden maar
ook Leeuwarderadeel, met name Huizum, veel belang
heeft bij onze Openbare Leeszaal. Als ik het goed heb,
dan wordt van Huizum uit een druk gebruik gemaakt
van die Leeszaal en het lijkt mij goed toe, van die zijde
te pogen een contributie te krijgen. Het is mogelijk, dat
er al een subsidie gegeven wordt, maar ik zou te dezer
zake graag een antwoord willen hebben.
In de tweede plaats kom ik tot den heer Ritmeester
en ik wil zeggen, dat ik met buitengewoon veel belang
stelling geluisterd heb naar zijn uitvoerige en heldere
uiteenzetting en het heeft mij niet verbaasd, maar ver
heugd, dat de heer Ritmeester het eigenlijk in de groote
lijnen met mij eens is, want hij heeft gezegdwat de
heer Weima bedoelt, n.l. de bedrijfswinsten ten goede
te laten komen aan de gebruikers, is inderdaad zeer
mooi; daar voel ik wel voor, alleen ik kan dat geld niet
missen. Het is nog nooit zoo goed tot mij doorgedron
gen, de stelling van den heer Ritmeester en anderen,
dat het inderdaad de bedoeling is de bedrijfswinsten
ten goede te laten komen aan de gemeenschap, omdat
ik niet geweten heb, maar wel heb kunnen weten, dat
de bedrijfswinsten al gestegen zijn tot 287.000.En
daarom ik ben er wel een beetje van geschrokken
kan ik mij levendig voorstellen, dat wij op het oogenblik
die bedrijfswinsten niet meer missen kunnen, omdat wij
dan den boel in de war zouden sturen. Maar ik blijf
betreuren, dat het zoover gekomen is, want voor mij is
de situatie onjuist.
De heer Ritmeester heeft ook gezegd, dat hij het toe
juichte als aan de Bedrijven een reserve gevormd werd.
Ik vond het jammer, dat de heer Ritmeester dit niet
meer trachtte te bevorderen, want aan het abattoir is
nooit sprake van een reserve geweest, integendeel, daar
wordt steeds de winst gestort in de gemeentekas en
men denkt er niet aan, daar een reserve te maken.
Ik kom thans tot den wethouder van de Bedrijven
en zal om des tijds wille mij ook ten aanzien van deze
zaak zooveel mogelijk bekorten. Ik wil alleen even iets
opmerken aan het adres van den wethouder van de
Bedrijven, waar hij zegt, dat het niet mogelijk is, aan
mijn vraag te voldoen, omdat de electriciteit voor licht
niet precies geschat kan worden door de gemeente.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil er op wijzen, en heb dat
reeds gedaan, dat het in andere plaatsen wel kan. In
Leiden kan het wel, want daar is volgens het verslag
van de begrooting voor 1931 door den wethouder van
de Bedrijven gezegd, dat het electrisch bedrijf aan 40
van de gebruikers met verlies levert. En ik wijs er den
wethouder op, dat de rapporteurs van dat werkje,
waarover hij gisteren gesproken heeft, van oordeel zijn,
dat herhaaldelijk is gebleken, dat de Gemeenteraad en
het Gemeentebestuur deze cijfers verwaarloozen en dat
wat meer eenheid in dezen wel gewenscht is. Die wenk
staat op bladz. 150 van het werkje, waarover hij sprak.
Mijnheer de Voorzitter, ik kom thans tot een kwestie,
die den wethouder misschien wat meer zal interessee
ren, n.l. dat de wethouder ten aanzien van de slacht-
tarieven begon te zeggen, dat het voor hem niet zoo
prettig en gemakkelijk was in deze zaal over deze aan
gelegenheid te spreken, want hier in deze zaal zitten
een of meer deskundigen. Ik weet niet, of de wethouder
mij daar ook mee bedoeld heeft, doch ik neem aan, dat
dit zoo is. Dan zou ik willen zeggen, dat de wethouder
van deskundigen niets heeft te vreezen, integendeel,
tenzij hij zijn zaken behandelt op een wijze, die niet
door den beugel kan.
Dat de wethouder zich nog niet geheel heeft ingewijd
in het abattoirbedrijf, kan ik begrijpen en dat neem ik
hem ook volstrekt niet kwalijk, maar de wijze, waarop
hij mij geantwoord heeft is van dien aard, dat men
moeilijk kan zeggen, dat het hem ernst is, de verant
woordelijkheid van dat bedrijf voor een groot deel voor
zijn rekening te nemen. Zeer ernstig vind ik zijn be
kentenis, waar hij zegt, met alle verordeningen niet op
de hoogte te zijn. Ik vind het buitengewoon bedenkelijk,
dat hij de verordeningen niet kent en nochtans met
voorstellen komt tot wijziging van de verordening. Ik
kan mij een dergelijke uitdrukking van een jong Raads
lid begrijpen, maar ik meen, dat een wethouder van de
Bedrijven minstens de verordeningen moet kennen. Te
meer bezwaar heb ik tegen deze wijziging, omdat het
verordeningen betreft, die bij Raadsbesluit zijn vastge
legd. Nu heeft de wethouder op ons verzoek getracht,
zijn licht te laten schijnen over deze zaak, maar de wet
houder, tevens wethouder van de Lichtbedrijven, laat
ons in het duister staan. Hij spreekt een en andermaal
over maten in verband met de tarieven. Mijnheer de
Voorzitter, ik heb nog nooit van maten in verband met
de tarieven gehoord. Dit is slechts mogelijk als ik geen
deskundige ben, doch in zoover de wethouder meent
dat ik dat wel ben, wil ik zeggen, dat ik niets weet van
het bestaan daarvan. Hij vertelt ons ook, dat November
en December de maanden zijn, dat dit speciaal Friesche
product, n.l. graskalveren, geslacht wordt. Hij zal dat
echter in gezelschap van deskundigen wel moeilijk kun
nen volhouden. Ik zou kunnen bewijzen, dat het niet
juist is. De drukste maanden zijn wij op het oogenblik
voorbij, die zijn Augustus, September en October; in
begin November is het al achteruitgaande en op bet
oogenblik is dat vrijwel geheel achter den rug. Wij
hebben hier meer, die dat zullen kunnen bevestigen.
De wethouder zegt, dat de gemeente geen schade
heeft van deze wijziging, maar, mijnheer de Voorzitter,
dit eischt dan toch zeker nadere toelichting; een van
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 287
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
tweeën, of er worden geen kalveren geslacht tusschen
225 en 300 K.G. en dan heeft deze wijziging geen
zin of dit gebeurt wel en dan beteekent elk kalf een
schadepost voor de gemeente van 5. De wethouder
meent, dat deze wijziging een zekere onbillijkheid op
heft, maar dit is geheel in strijd met wat in de sectie is
besproken, want daar is naar voren gebracht, voor
zoover er sprake was van onbillijkheid, dat die het best
kon worden opgeheven door een geleidelijken overgang
te maken. Nu springt men in eens van 5.op 10.
dus een verhooging met 100 In de sectie is betoogd
een geleidelijke overgang, eerst dan zal men kunnen
komen tot een opheffing van de onbillijkheid.
De wethouder betoogt verder, dat er „behoudens een
enkele uitzondering'' geen enkele vakman bezwaar heeft
tegen deze gewichtsgrens en bijna in een adem zegt hij
dan, dat de vakmenschen, de slagers, die beesten niet
koopen en niet slachten omdat het te duur wordt. In
eerste instantie zouden zij dus zeggen, dat zij de ge
wichtsgrens uitstekend vinden en tegelijkertijd, dat zij
daarom niet koopen. Hoe kan dat rijmen
De Voorzitter: De verandering vinden zij goed.
De heer Weima: Het stond duidelijk zoo in de Leeu
warder Courant, maar als dat niet juist is, neem ik die
opmerking terug. Maar ik wil wel zeggen ik verstond
het niet goed en heb mij toen tot de pers gewend om
precies te weten, wat er gezegd werd om daarop hier
antwoord te geven. Is dat niet juist, dan neem ik deze
v/oorden gaarne terug.
Mijnheer de Voorzitter, het lijkt mij verstandig toe,
gehoord een en ander over deze zaak en gehoord de
vraag van den heer Van der Meulen en de toelichting,
die ik daarop heb verstrekt, dat Burgemeester en Wet
houders deze wijziging van het tarief terug moeten
nemen. Wil men dat niet doen, dan zal ik straks in dat
verband een voorstel doen, dat misschien een verdere
strekking heeft. Doch voorloopig wil ik er genoegen
mee nemen, wanneer Burgemeester en Wethouders na
dit debat deze zaak terug nemen, daar is thans alle
reden toe.
Voorloopig is deze zaak toch niet urgent, de eerst
volgende maanden worden er toch geen graskalveren
van eenige beteekenis geslacht.
De heer Dijkstra: Mijnheer de Voorzitter, ik heb
maar enkele opmerkingen te maken. Ik wil beginnen
mijn waardeering uit te spreken aan het adres van den
wethouder van Financiën voor zijn serieuze uiteenzet
ting en ik wil er aan toevoegen, dat ik met belangstel
ling heb geluisterd naar de uiteenzetting, die hij gaf
omtrent het, ik zou bijna willen zeggen, onmogelijk
maken voor de gemeenten, om leeningen te sluiten. Er
is dus een politiek gevoerd, niet over den Raad heen,
maar dan ten minste er achter om, om te zorgen, dat tot
op zekere hoogte de zaak spaak loopt. Het doet mij
buitengewoon genoegen, dat wij dat van de tafel van
Burgemeester en Wethouders gedocumenteerd hebben
hooren aantoonen.
Mijnheer de Voorzitter, nu kom ik tot den Vrijheids
bond, omdat de heer Oosterhoff meende, dat ik mij
gisteren wat bruut heb uitgedrukt, door te zeggen
dat gold natuurlijk niet de persoon van den heer Oos
terhoff maar den Vrijheidsbond dat deze heeren
willen, dat er een toestand komt voor de arbeiders, als
ik geschetst heb gisteren, en één van de middelen om
daartoe te komen is dat geraffineerde optreden, dat
van morgen behoorlijk is belicht. Dat is een van de
middelen. Daaraan kan de Raad niets doen en het is
mij de moeite waard, dat hier in het openbaar te zeggen.
Ik meen, dat dit niet het eenige middel is, men hoort
niet anders zeggen dan bruutweg onderwijs-bezuini-
gingen, loonen naar beneden, van den morgen tot den
avond. Dan heb ik, meen ik. toch het recht mij uit te
drukken, zooals ik gedaan heb, te meer, daar door den
wethouder dingen zijn gezegd, die boekdeelen spreken.
Verder doet het mij genoegen, dat de heer Hofstra
zoo vertsandig is geweest, het voorstel van de 5 cent
hij is van zijn eigen moed geschrokken op den
electriciteitsprijs niet direct in daden om te zetten. De
heer Wiersma heeft dat ten opzichte van de opcenten
ook gedaan. Laten wij dat dus eerst maar eens onder
de oogen zien. Ik wil dit er aan toevoegen: wij mogen
niet zoo in eens noemen de winsten uit de Bedrijven
zonder meer, omdat de winst uit de Gasfabriek heel
wat anders is dan die uit het Electriciteitbedrijfde
wijze waarop dat bij elkaar komt, is niet dezelfde en
daarom behoeft de wijze van besteding ook niet precies
dezelfde te wezen.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb ten opzichte van den
heer Wiersma nog een opmerking te maken en dan kan
ik besluiten
De heer Terpstra: En ik?
De heer Dijkstra: U, mijnheer Terpstra, heeft vol
doende gehad.
Ik wil deze opmerking maken aan het adres van den
heer Wiersma, die van een Sociaal-Democratisch
typrografenblad sprakhet is niet zoo ernstig, het is
ons niet eens bekend, dat het bestaatzulk een blad
bestaat er niet.
De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter!
Ik wil nog graag enkele woorden zeggen. Ik kan mij
gelukkig achten over de enkele punten, die ik bij deze
begrooting naar voren heb gebracht, omdat ik geslaagd
ben wat betreft de antwoorden daarop. Ik ben ten aan
zien van die verschillende punten erkentelijk en heb
goede nota genomen van hetgeen de wethouder en de
Voorzitter hebben gezegd.
Wat den Voorzitter betreft, in zake het punt van de
winkelsluiting en wat den wethouder betreft, dat hij
in zake de plantsoenen mee wenscht te doen. Teleur
gesteld ben ik echter wat het antwoord van den wet
houder van Openbare Werken betreft in zake de ver
betering van het Wilhelminaplein. Ik zou wel dank
baar kunnen zijn, dat door hem is gezegd, dat het voor
nemen is, dat op de begrooting voor 1933 te brengen.
Doch bij deze beantwoording kwam bij mij deze vraag
naar vorenop deze begrooting zijn verschillende
groote werken geplaatst en ik heb gisteren al gezegd,
dat wat het meest noodig is, het eerst moet gebeuren.
En zoo vroeg ik mij dus af in verband met den Wir-
dumerdijk en de Nieuwestad: wat is noodiger, het Wil
helminaplein of de beide genoemde straten Ik zou het
college in overweging willen geven, dat nog eens te
bezien. Ik geloof dat het Wilhelminaplein het meest
noodig is. Ook de wethouder van Openbare Werken
heeft gezegd van den toestand, dien ik onhoudbaar heb
benoemd, dat ook hij dien onhoudbaar noemde. Ik zou
daarom graag willen, dat het college deze zaken nog
eens even bekijken wilde.
Dan zou ik nog graag iets zeggen wat betreft de op
merkingen van den wethouder van Openbare Werken,
die er op heeft gewezen, dat overwogen kan worden
het uitvoeren van werken en daarbij de toezegging
deed. dat hij graag een samenspreking wenschte met de
schilderspatroons. Dit is van groot belang. Wij zullen
het daarbij laten en nu geen voorstel doen. Ik sta sym
pathiek tegenover de houding van den wethouder van
Openbare Werken en vooral tegenover het laatste, dat
door hem gezegd werdwanneer het mogelijk is de
werken uit te voeren door de particuliere patroons,
moet het zijn prima werk en niet duurder dan in eigen
beheer. Dat onderschrijven wij volkomen.
Thans wil ik nog een enkele opmerking maken over
het gesprokene door den wethouder van de Bedrijven