126 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
Artikel 3.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik zou hier
over nog een enkel woord willen zeggen. U hebt bij de
verdediging van dit artikel gewezen op 4 data, die in
het betrokken artikel van de wet zijn genoemd en
waarop in de wet aan de bloemenwinkels verlof is ver
leend om geopend te zijn en U hebt gezegd dat die 4
data slechts van belang zijn voor Katholieke streken.
Nu wil ik er in de eerste plaats op wijzen, dat het mo
gelijk is, dat hier ook een Katholieke bevolking is, die
wenscht te handelen in Katholieken geest en dat het dus
voor die bevolking zeer wenschelijk kan zijn om het
open zijn van de bloemenwinkels op die data mogelijk
te maken. Maar ik wil er ook opmerkzaam op maken,
dat er in artikel 4 van de wet ook nog 4 andere data
zijn genoemd, n.l. 1 Januari en 24, 26 en 31 December
en aangezien ik hier gemist heb een strenge formulee
ring van de bijzondere plaatselijke omstandigheden,
waarom het gewenscht is de bloemenwinkels hier op
die dagen toch te sluiten, kan ik niet de vrijheid vinden
om voor dit voorstel van Burgemeester en Wethouders
te stemmen.
De heer Buiel: Mijnheer de Voorzitter, ik vind ook
dat bij dit voorstel omtrent de bloemenwinkels absoluut
geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. En
waar het systeem van de wet is eenheid te brengen,
geloof ik niet dat wij goed doen om door opneming van
dit artikel daarin wijziging te brengen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Artikel 3 wordt met 24 tegen 4 stemmen aangenomen.
Voor stemmen: de heeren Stobbe, M. Molenaar,
De Vries, Westra, Feitsma, Wiersma, Botke, Weima,
B. Molenaar, Van der Meulen, Ritmeester, Terpstra,
Turksma, Muller, Hofstra, mevrouw BuismanBlok
Wijbrandi, de heeren Hettinga, Hooiring, Koopal, Dijk
stra, Van der Schoot, Balk, De Boer en Van Kollem.
Tegen stemmen: de heeren Vromen, Buiel, mevrouw
Van Dijk—Smit en de heer Peletier.
Artikel 4 wordt met 24 tegen 4 stemmen aangenomen.
De uitslag van de stemming is gelijk aan die over
artikel 3.
Artikel 5.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer M. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter. Ik
ben bij deze besprekingen zeer bescheiden geweest; ik
heb hetgeen van onze zijde zou worden gezegd aan
andere leden van onze fractie overgelaten, maar ik
kan toch niet nalaten om even te wijzen op de naar
mijn meening zeer ongelukkige redactie van dit
artikel. Artikel 5 is tweeledighet eerste lid be
paalt dat de kappers- en barbierswinkels een bepaald
gedeelte van den Maandag gesloten moeten zijn en
in het tweede lid staat dat het op denzelfden tijd ver
boden is om de kappers- en barbierswinkels voor het
publiek geopend te hebben. Dat is toch eigenlijk precies
hetzelfde. Is het nu niet mogelijk hetzelfde in één zin
snede te zeggen, b.v. zoo
Het is verboden kappers- en barbierswinkels
binnen de gemeente voor het publiek geopend te heb
ben op iederen Maandag gedurende het gedeelte van
dien dag na 1 uur des namiddags.
Dan is alles direct in één zinsnede samengevat en zegt
men niet twee maal hetzelfde.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb in
een ander opzicht ook bezwaar tegen de redactie van
dit artikel, omdat deze misschien ook aanleiding zal
geven tot moeilijkheden, zooals mij is gebleken. De term
kappers- en barbierswinkels" is op zichzelf al een
ongelukkige term: immers in het algemeen is het zoo,
als men van bepaalde winkels spreekt, zooals bij
vleeschwinkels, vischwinkels, bloemenwinkels, enz., dat
met het eerste woord van de samenstelling worden aan
geduid de dingen, die in deze winkels worden verkocht,
maar men kan toch niet zeggen dat in kappers- en bar
bierswinkels kappers en barbiers worden verkocht. Het
is dus een slechte term, maar die term komt in de wet
ook voor. Daarbij komt echter een groote moeilijkheid,
want die term komt in de wet op een bijzondere manier
voor. In artikel 1 van de wet wordt n.l. gezegd dat de
wet onder „winkels" o. a. ook verstaat de plaatsen,
waar kappers- en barbierswerkzaamheden plaats grij
pen of, zooals precies in de wet staat, „waar pleegt
gewerkt te worden in een barbiers- of kappersonder
neming", terwijl op een andere plaats de wet ook
spreekt van „kappers- en barbierswinkels", maar dan
onder restrictie, dat er sprake is „uitsluitend voor het
verrichten van kappers- en barbierswerkzaamheden".
De moeilijkheid is nu, zooals ik van middag ook reeds
heb gezegd, dat het twijfelachtig is of op een tijdstip,
waarop alle winkels geopend mogen zijn, maar voor de
kappers- en barbierswinkels een sluiting is voorgeschre
ven. dat deel van die zaken, dat uitsluitend winkel is,
dus waar parfumerieën, enz. worden verkocht, al of niet
geopend mag zijn. Vast staat wel, dat het gedeelte,
waar werkzaamheden worden verricht, niet geopend
mag zijn, maar ik heb uitdrukkelijk aan verschillende
kappers gevraagd niet van de 19, die niet voor aan
neming van dit artikel zijn, maar van de anderen, die
wel voor aanneming daarvan zijn hoe zij daarover
dachten en die kappers verkeeren allen in de veronder
stelling, dat op Maandagmiddag alléén de salon zal
moeten worden gesloten en dat het gedeelte van de
zaak, dat de eigenlijke winkel is en waar parfumerieën,
doosjes pasta, sponsjes, souches, enz. worden verkocht,
wèl open mag zijn.
Met de voorgestelde redactie is dat niet duidelijk.
Op de vergadering van de kappers was men het daar
ook niet over eens: sommigen zeiden dat ook de winkel
dicht moest, anderen zeiden dat die niet behoefde te
worden gesloten. Maar ik geef de verzekering, als ook
de winkel dicht moet, dat er misschien veel meer kap
pers genegen zullen zijn om ook het tweede adres,
waarbij tegen deze bepaling wordt geageerd, te tee
kenen, zoodat ik voor mij persoonlijk de overtuiging
heb. dat er dan niet meer dan de helft van de kappers
overblijft, die wèl voor een Maandagmiddagsluiting is.
Waar nu reeds 19 kappers zich daartegen hebben ver
klaard en 40 er misschien voor zijn. is dat voor mij
voldoende om te zeggen, dat wij als Raad niet zijn
geroepen om tot dergelijke dwangmaatregelen te be
sluiten. maar wanneer de Raad wèl dit besluit neemt,
moet toch eerst absoluut vast staan wat de bedoeling is.
De Voorzitter: Ik zou even dit willen zeggen, dat ik
persoonlijk er het meeste voor voel om art. 5 aan te
houden. Het is volkomen waar wat de heer Vromen
zegt: ik vrees ook dat hier iets uit zou kunnen worden
gelezen, wat niet de bedoeling is, n.l. dat van de
kappers- en barbierswinkels ook de winkels moeten
worden gesloten. Ik meen dat dit niet de bedoeling is.
maar dat de bedoeling is dat de barbiers- en kappers-
onderneming om een term van de wet te gebruiken
gesloten moet zijn en niet de parfumeriewinkel. Zoo
begrijpt ieder wel wat ik bedoel, n.l. dat men de salon
sluit maar niet de winkel. Aangezien nu eigenlijk deze
bepaling niet zco'n enorme haast heeft de sluiting
om 9 uur op Zaterdagavond is al aangenomen, maar
dat doet er zooveel niet toe
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
127
De heer Vromen: Daar staat die restrictie ook bij.
De Voorzitter: en er zijn ook al verscheidene
kappers, die nü al om 9 uur sluiten zou ik willen
voorstellen om art. 5 aan te houden. Dan kunnen wij
die zaak nog eens nader bekijken en misschien kan
deze kwestie dan worden opgenomen bij het voorstel
van de heeren Botke en Van der Meulen.
De heer Terpstra: Ik zou even willen opmerken dat
uit de toelichting op de eerste bladzijde van bijlage 6,
tweede alinea van onderen af, volkomen duidelijk blijkt,
dat deze bepaling alleen slaat op de barbierswerk
zaamheden.
De heer Vromen: Neen, dat gaat over art. 4; wij
hebben het nu over art. 5.
De Voorzitter: Kan de Raad er zich mee vereenigen
dat art. 5 wordt aangehouden
De heer Muller: Ik voel daar niet veel voor, mijn
heer de Voorzitter. Wij zouden dezelfde restrictie, die
in art. 4 staat, n.l. „voor het verrichten van kappers-
en barbierswerkzaamheden", ook in art. 5 kunnen op
nemen. Dan sluit men den winkel toch uit, dan is het
toch alleen de barbiers- of kapperszaak die gesloten
zal moeten zijn en dan kunnen wij eventueel later, als
men dat wenscht, ook den winkel wel sluiten.
De heer Buiel; Ik geloof niet dat eigenlijk bij dit
artikel eenige kwestie kan ontstaan, want er wordt
uitdrukkelijk in art. 1 van de wet gezegd
„Onder „winkels" verstaat deze wet alle open of
besloten ruimten, waar of van waaruit voorwerpen
of stoffen aan het publiek in het klein plegen te
worden verkocht of afgeleverd, of waar pleegt ge
werkt te worden in een barbiers- of kappers
onderneming."
De geheele onderneming wordt dus absoluut als een
geheel beschouwd, dat is voor geen twijfel vatbaar.
Daarom heb ik ook tegen art. 4 gestemd, want dat is
ook niet juist. Als men nu art. 5 aanhoudt, dan moet
men ook artikel 4 aanhouden, want artikel 1 van de wet
beschouwt de kapperszaak met den winkel als één
geheel, en nu kan men hier wel een bepaling maken
voor een gedeelte van zoo'n winkel, maar dat is dan
niet op de wet gebaseerd.
De Voorzitter: Naar mijn oordeel is hetgeen bezwaar
dat art. 4 aangenomen is. Dit is eenvoudig een afwijking
van art. 4, sub 4, van de wet, waarin staat dat kappers-
en barbierswinkels voor het verrichten van kappers- en
barbierswerkzaamheden op Zaterdagavond tot 11 uur
open mogen zijn. In afwijking daarvan zegt de Raad nu,
dat ze als zoodanig tot 9 uur open mogen zijn, maar ove
rigens staat het ook zoo in art. 4, sub 4. Ik zou echter
willen voorstellen om art. 5 aan te houden; de Raad
zou zich dan toch, al zie ik daar de noodzakelijkheid
niet van in, over het principe thans kunnen uitspreken,
maar dan zonder dat daarvoor direct een bepaling
wordt vastgesteld, want ik word toch zoo langzamer
hand huiverig om hier een redactie in elkaar te zetten
en die bindend aan te nemen. Het zou dus m. i. mogelijk
zijn, dat men hier thans in principe overeenkwam, dat
alleen de barbiers- en kapperssalons op Maandag
middag gesloten moeten zijn en dat dan de redactie
nader door Burgemeester en Wethouders onder de
oogen werd gezien.
Ik zou verder nog even den heer Molenaar willen
antwoorden. Ik geef toe dat, aannemende dat het artikel
juist weergeeft wat er mee bedoeld wordt en dat men
het niet anders zou kunnen uitleggen, de redactie wat
eigenaardig is. Maar waar wij hier te doen hebben
met art. 6 van de wet, dat luidt
„Bij plaatselijke verordening kan de Gemeenteraad
onder Onze goedkeuring bepalen"
en dan volgt de algemeene formule
„dat op een werkdag per week gedurende een ge
deelte van dien dag" enz.
daar moeten wij, naar de algemeene opinie, die formule
in onze bepaling conform overnemen en daardoor is
de redactie van het artikel wat gewrongen geworden.
Dat kan echter ook nog onder de oogen worden gezien
als wij het artikel nagaan.
Het is dus mogelijk om in stemming te brengen het
principe, dat de kappers- en barbierssalons op Maan
dagmiddag gesloten moeten zijn. Verlangt een van de
leden daarover stemming
De heer Westra (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter. Nu ten slotte van U het voorstel is gekomen
om de redactie van dit artikel aan te houden, lijkt het
mij, vooral waar niet precies bekend is of het mogelijk
wordt om alleen de salons te sluiten, waar er bovendien
een groote verwarring over deze zaak is en er een
nader adres van verschillende kappers is ingekomen
nadat dit voorstel door Burgemeester en Wethouders
was gedaan en waar er nog is het voorstel van de
heeren Botke en Van der Meulen, waarbij de geheele
zaak van de sluiting ex art. 6 aan een nader onderzoek
zou worden onderworpen, eigenlijk gewenscht en meen
ik dat er alle aanleiding voor is, om ook deze zaak
daarop te laten wachten en die ook in het eventueele
onderzoek te betrekken. Dan komen wij ook ten opzichte
van deze zaak zuiverder te staan dan op het oogenblik.
De Voorzitter: Men dient toch op dit punt wel voor
zichtig te zijn en moet oppassen niet te verdwalen in de
wet. Ik word er door den Secretaris opmerkzaam op
gemaakt, dat art. 6 uitsluitend van sluiting spreekt van
„alle of bepaalde groepen van winkels" en waar in art.
1 wel degelijk onder „winkel" wordt verstaan „waar
pleegt gewerkt te worden in een barbiers- of kappers
onderneming", zou het de vraag zijn öf men alleen den
salon kan sluiten. Die vraag doet zich thans voor mij
op en daar kan ik direct niet een antwoord op geven.
Is het in dit geval dan niet beter om maar bij het oor
spronkelijk voorstel van mij te blijven en deze zaak
aan te houden
De heer Westra (wethouder) stelt voor art. 5 aan
te houden.
Het voorstel-Westra, dat wordt ondersteund, wordt
met 16 tegen 12 stemmen verworpen.
Voor stemmen: de heer Weima, mevrouw Van Dijk—
Smit, de heeren Ritmeester, Turksma, Peletier, mevrouw
Buisman—Blok Wijbrandi, de heeren Dijkstra, Van der
Schoot, Balk, Westra, Feitsma en Vromen.
Tegen stemmen: de heeren Botke, Buiel, B. Molenaar,
Van der Meulen, Terpstra, Muller, Hofstra, Hettinga,
Hooiring, Koopal, De Boer, Van Kollem, Stobbe, M.
Molenaar, De Vries en Wiersma.
De Voorzitter: Burgemeester en Wethouders hebben
even overleg gepleegd en de zaak komt nu hier op neer,
dat Burgemeester en Wethouders art. 5 intrekken. Dit
artikel geeft niet weer wat er mee bedoeld is: Burge
meester en Wethouders erkennen dat er een vergissing
heeft plaats gehad en het is dus wenschelijk dat dit
artikel, dat niet de bedoeling weergeeft, wordt inge
trokken. Wil nu een van de Raadsleden het principe
nog in bespreking brengen, dan kan daarover gesproken
worden en gestemd en dan kunnen Burgemeester en
Wethouders eventueel nader zien of het mogelijk is,
daarvoor een redactie samen te stellen, maar dat is
niet direct te zeggen.
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter, ik zou ge
neigd zijn om, nu het college dit artikel intrekt, het
zelfde voor te stellen, maar nu U zegt dat de Raad