172 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1932. voorstel van Burgemeester en Wethouders om niet in beroep te gaan, dan had ik mij niet in de discussies gemengd. Maar waar men hier per se een uitspraak wil van den Raad, waarbij wordt vastgelegd een hou ding contra Gedeputeerde Staten en men daarbij aan sluitende een positieve opdracht wil geven aan Burge meester en Wethouders, is het natuurlijk noodzakelijk, dat ook de tegenstanders hun houding tegenover deze zaak even stipuleeren. Ik behoor tot degenen, die niet of niet geheel de be raadslagingen over deze zaak hebben meegemaakt en ik heb ook mijn stem over deze zaak niet kunnen uit brengen. Was dat wel het geval geweest, dan wil ik wel zeggen dat ik hier tegen zou hebben gestemd, om dat ik, met erkenning van de zeer goede bedoelingen van Burgemeester en Wethouders, die straks nog eens uitvoerig zijn uiteengezet door den Voorzitter en die uitgingen van het denkbeeld wanneer zonder schade voor de gemeente deze particuliere vereeniging kan worden geholpen, dan is dat zeker ook in veel opzich ten in het belang van de gemeente daarom meenden Burgemeester en Wethouders dat het op den weg der gemeente ligt en ik onderschrijf dat standpunt absoluut en volkomen uit de voorstellen destijds dadelijk den indruk heb gekregen dat men, om dat standpunt ten opzichte van deze kostbare maatregelen aannemelijk te maken, de geheele financieele opzet zoo heeft gemaakt, clat die getuigt van een beminnelijk optimisme, echter meer beminnelijk tegenover „De IJsclub" dan beminne lijk tegenover de gemeentekas. Waar dat blijkt uit de discussies, die destijds zijn gehouden en waar toen ver weg is gegooid het denkbeeld, dat het gaat om de finan ciën van „De IJsclub" ter wille te zijn; integendeel, Bur gemeester en Wethouders hebben herhaaldelijk ver klaard dat zij zich zuiver stellen op het standpunt van koop en verkoop; waar verder Gedeputeerde Staten de moeite hebben genomen en ik wil hun daarvoor een woord van lof brengen om deskundigen aan te wijzen om zoodoende over de waarde van het terrein een objec tief oordeel te krijgen en waar bij deze taxatie waar ik geen oordeel over kan uitspreken, maar waarbij ik mag aannemen dat men van een zuiver standpunt is uit gegaan de waarde van de terreinen meer dan 50 blijkt af te wijken van de prijzen, die de gemeente er voor zou betalen, daar komt het mij voor dat daarin reeds duidelijk tot uiting komt, dat er een zeer bemin nelijk optimisme aan de voorstellen ten grondslag lag. Er komt nog bij dat ten aanzien van den opzet van de plannen ook een zeker optimisme aanwezig was bij de genen, die daarover hebben gesproken en zij, die hier in de minderheid waren, hebben daartoe op de rente berekening gewezen, enz. Ik geloof niet dat het noodig en juist is om de oude discussies te heropenen, maar ik kan mij niet scharen aan de zijde van degenen, die het betreuren, dat Gedeputeerde Staten dit besluit hebben genomen. Ik heb niet anders kunnen verwachten dan dat dit besluit zou uitvallen zooals het is uitgevallen en ik wil er hier terloops op wijzen dat degenen, die hier een traan wijden aan de autonomie der gemeente, de zelfden zijn, die zelf de autonomie der gemeente aan tasten, omdat zij, als het gaat over belangen der ge meente, die zij zelfstandig moeten beoordeelen, niet zelf standig genoeg blijken te zijn, maar zich eerst hun hou ding door het N. V. V. moeten laten voorschrijven bij veel belangrijker dingen. Dat die tranen in mijn oog den indruk maken van krokodillentranen, mijnheer de Voorzitter, zult U waarschijnlijk wel kunnen begrijpen. Een enkel woord nog over de positieve opdracht, die de motie van den heer Botke aan Burgemeester en Wethouders geeft. Ik ben het er volkomen mee eens, als de gemeente direct of indirect er toe kan meewerken om in Leeuwarden binnen korteren of langeren tijd een betere en grootere ijsbaan te krijgen, dan ligt dat op den weg der gemeente. Maar het ligt m. i. niet op den weg der gemeente om Burgemeester en Wethouders op dracht te geven dat doel te bereiken uitsluitend met een bepaalde vereeniging, in dezen „De IJsclub". Die mo gelijkheid om tot een grootere ijsbaan te komen moet niet worden beperkt tot een bepaalde vereeniging, die een zeker plan in dezen had; er zijn hier meerdere van die vereenigingen en voor dezen moet men die moge lijkheid niet uitsluiten. Er komt nog bij, dat de geheele gang van zaken bij deze geschiedenis is geweest, dat „De IJsclub" bij de gemeente is gekomen en heeft gezegd: als jullie genegen zouden zijn om eventueel met ons in die richting een transactie aan te gaan, zouden wij misschien kans zien om aan de leden een voorstel te doen dat kans van slagen had. Toen is m. i. al eenigszins de omgekeerde weg bewandeld, want eerst moest de gemeente zich uit spreken en daarna kon het fiat van de vereeniging worden afgewacht. Welke indruk van belangrijkheid moet deze vereeniging „De IJsclub" nu wel van zichzelf krijgen, wanneer de Raad zich nu als volgt uitspreekt: er bestaat in Leeuwarden anders geen mogelijkheid om tot een grootere ijsbaan te komen en daarom wordt aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, waar deze zaak thans buiten onze schuld zoo is geloopen, om asjeblieft jullie niet los te laten, maar op alle mogelijke manieren jullie te helpen om een grootere ijsbaan te krijgen. Dat ligt niet op den weg der gemeente Leeu warden en daarom zal ik tegen de motie stemmen. De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter. In tegen stelling met den vorigen spreker ben ik ten opzichte van het in beroep gaan bij de Kroon een andere mee ning toegedaan. Ik meen dat als de Raad hier een voor stel had aangenomen het tot nog toe bijna altijd ge woonte is geweest om tegen een vernietigingsbesluit van Gedeputeerde Staten in beroep te gaan. Ik meen dan ook dat het prestige van den Raad er in dezen zeer zeker mee is gemoeid, wanneer wij zoo maar het besluit van Gedeputeerde Staten accepteeren. Ik kan mij dus niet met het voorstel van Burgemeester en Wethouders vereenigen en ik wil bij dezen het voorstel doen om wèl in beroep te gaan. In het verhandelde en de besprekingen van vroeger omtrent de voordeelen en het belang van een grootere ijsbaan wil ik niet terugtreden; alleen moet mij de op merking van het hart, naar aanleiding van wat de heer Vromen het laatst heeft gezegd, dat daaruit toch wel duidelijk blijkt, als men dat nog niet wist, dat de Vrijheidsbond in alle zaken en in alle opzichten achter aan sukkelt. De heer Vromen schijnt niet te begrijpen dat een partij als de onze en de moderne vakbeweging van het begin af altijd het standpunt hebben verlaten om ten aanzien van de menschen en de zaken, die op hen betrekking hebben, te beslissen zonder hen en over hen. Dat standpunt hebben wij nooit ingenomen. De heer Vromen moest er ons dus juist niet een verwijt van maken dat wij overleg plegen met het N. V. V. Wan neer het zaken betreft van leden van onze richting, dan meenen wij die zeer zeker te moeten bespreken met het N. V. V. en wij zullen dat ook in de toekomst blijven doen. Misschien vindt de liberale partij dat spijtig, maar ik hoop dat ook zij nog eens op het standpunt zal komen te staan dat dit een democratische manier van werken is. En ik hoop ook dat de heer Vromen, die dergelijke uitdrukkingen wel meer doet aan ons adres, zich eens de moeite zal getroosten om eenigszins na te gaan. hoe de werkwijze in onze vereenigingen is hij zal dan heusch ook wel tot het inzicht komen, dat het de juiste wijze is om niet altijd zonder en over de menschen te beslissen. De heer Hofstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik herinner mij niet dat het hier éénmaal is voorgekomen, wanneer Burgemeester en Wethouders een voorstel deden aan den Raad om ten opzichte van een zaak, die door Gede puteerde Staten niet was goedgekeurd, in beroep te Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1932. 173 gaan bij de Kroon, dat wij van deze zijde daar ooit tegen zijn geweest, ook trots het feit, dat wij misschien bij die zaak tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders zelf waren geweest. Ik wil deze opmerking hier plaatsen, omdat wij meenden, als Burgemeester en Wethouders in deze vergadering het voorstel zouden doen om van deze uitspraak van Gedeputeerde Staten in beroep te gaan, dat wij ons dan daartegen hadden moeten verklaren, omdat wij van meening waren dat deze zaak niet inhield een principiëele kwestie, maar een zakelijke kwestie, die men van verschillende kanten kan beoordeelen. Wij zijn van oordeel, dat met de transactie waartoe hier op 1 Maart en in de volgende vergadering is besloten, niet het gemeentebelang is ge zocht in dien zin, dat daarmee het gemeentebelang is bevoordeeld geweest. Daarom wil ik hier deze verkla ring als zoodanig afleggen. Ik ben het met den heer Vromen eens, wanneer hier de discussies zakelijk over het voorstel van Burge meester en Wethouders waren geweest en men er niet meer bij had gehaald, dan zouden ook wij het zwijgen daartoe hebben gedaan. Nu heeft de heer Botke hier echter een nieuwe gedachte gelanceerd, n.l. om Burge meester en Wethouders een opdracht te geven in verband met de huidige teleurstelling, die een groot deel van den Raad is bereid. Ik wil mij daartegen verzetten, om dat wij, gezien die zaak, het misschien niet eens mogelijk achten om haar te beschouwen als een zaak, die aan de orde van den dag is. Men kan die zaak er ten slotte wel bij halen, maar het komt mij voor dat het toch wel de moeite waard is om over de kwestie, die de heer Botke aansnijdt, eerst nog eens van gedachten te wis selen. Het was misschien wenschelijk geweest, als de heer Botke zich ten opzichte van deze zaak eerst had bepaald tot het inwinnen van informaties bij Burge meester en Wethouders of door over zoo'n zaak advies te vragen aan Burgemeester en Wethouders. Om echter een dergelijk voorstel te doen in den Raad, dat mis schien zeer verstrekkende financiëele gevolgen zal heb ben, moet ik toch kwalificeeren als hoogst onvoor zichtig en hoogst onverantwoordelijk. Ik durf daar dan ook niet voor te stemmen, omdat de gevolgen misschien van dien aard zullen zijn, dat zij niet in het belang van de gemeente zijn. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ook ik was niet van plan mij in deze discussie te mengen, maar nu men van de andere zijde nogmaals gepoogd heeft om deze zaak zoo te bewerken, geloof ik dat het goed zal wezeri dat wij, hoewel kortelings, ons standpunt nog eens weer uiteenzetten. Ik zal dat niet doen op de wijze zooals dat vroeger is geschied, ik acht dat absoluut niet noodig. Ik wil dan ook beginnen met te zeggen, dat ook ik geen tranen heb geplengd, toen ik in de krant las dat het besluit van den Raad door Gedeputeerde Staten niet kon worden geaccepteerd; daarentegen, mijnheer de Voorzitter, heb ik mij daar ten zeerste over verblijd. Ik heb mij niet alleen over het resultaat verblijd, maar tegelijk ook over de motieven, die door Gedeputeerde Staten werden aangevoerd, omdat die ongeveer de zelfde zijn geweest als de motieven, die hier door anderen en ook door mij in de vergadering op den eer sten van lentemaand zijn aangevoerd. Ik sta nog op dat standpunt en ik neem daarvan geen enkel woord terug. Wat bij ons toen den doorslag gaf was, dat wij, wat men hier wou, hoe goed ook de bedoeling mocht wezen, ook ten opzichte van de werkverschaffing, niet anders konden zien als iets, dat niet was ten bate van het alge meen belang, maar dat was ten bate van een bepaalde groep van personen, die nu eenmaal, hoewel overigens op goede gronden, een andere ijsbaan wenschte. En wij staan ook op het standpunt en misschien dat wij daarin wel als groep alleen staan dat wanneer er een ijsbaan moet zijn, het niet in de eerste plaats het werk van de Overheid is om indirect of direct zoo'n ijsbaan te verschaffen; daar hadden wij en de over zijde heeft dat goed gevoeld principiëel bezwaar tegen De heer Dijkstra: Dat heb ik den vorigen keer ook gezegd. De heer Terpstra: Dat heeft de heer Dijkstra niet gezegd; hij heeft eenvoudig gezegd dat wij waren tegen festiviteiten en ijsfeesten, enz. Maar dat is het geval niet; wij zijn niet tegen een ijsbaan, absoluut niet en als U straks een weg weet te vinden, waardoor er een ijs baan kan komen, dan zult U, voor zoover U dat mo gelijk is, kunnen .ervaren, dat de rechtschen op een heel ander standpunt staan dan U meent. Daarom adviseer ik U van onze richting straks nog eens wat meer studie te maken, omdat nog altijd uit Uw oordeel blijkt, dat U zich te eenzijdig laat inlichten. Dat was even een intermezzo. Wat de zaak zelf betreft, is dit ons hoofdmotief, dat wij meenen, en op goede gronden, dat het niet in het belang van de gemeente is om te trachten op een der gelijke wijze een ijsbaan te verkrijgen De heer Muller: Zou U dat dan niet eens willen be wijzen De heer Terpstra: Dat is niet meer noodig, mijnheer Muller, wanneer U de notulen, die wij straks hebben goedgekeurd, leest, dan kunt U daarin de motieven vinden; U kunt van mij niet vergen dat ik de kostelijke tijd van de gemeente gebruik om die nog eens voor te lezen, maar U kunt zelf lezen wat er toen door ons gezegd is Wij hebben echter ook nog een heel ander bezwaar, mijnheer de Voorzitter. Ik moet mij hierbij rechtstreeks tot U wenden. U hebt in zooverre gelijk, dat LI het nooit hebt voorgesteld alsof hier een winstje voor de gemeente in zat, dat is volkomen juist, maar voor ons gaat het daar niet om; het moet ons duidelijk gemaakt worden en dat is het ons nooit gemaakt dat er geen schade voor de gemeente in zat. De heer Dijk stra heeft zich ook beroepen op hetgeen U heeft gezegd, maar hij sprak zichzelf dadelijk al tegen, toen hij aller eerst zei: wat voor gemeentedeskundigen hebben wij dan, als die zooveel verschillen met de taxatie van neu trale taxateurs Ik zou die uitdrukking niet voor mijn rekening willen nemen; ik geloof ook wel, als wij ze hebben, zullen ze wel zeer geschikt zijn en als zij geroe pen worden tot een oordeel, twijfel ik er niet aan dat dit zeer minutieus zal worden gedaan. Daar mag ik niet aan twijfelen en evenmin mag ik twijfelen aan de door U genoemde minutieuze berekening. Maar daar staat tegenover dat, als daar tegenover een andere bereke ning wordt gesteld, wij toch het recht hebben om daar aan vast te houden, al wordt de andere daarmee na tuurlijk niet gedegradeerd. Ons oordeel was wel degelijk, dat er in de regeling, die door de meerderheid van den Raad was aangeno men, een verkapt subsidie zat en op die en nog veel meer andere gronden, die ik nu niet zal herhalen, blijven wij ons standpunt innemen en voelen wij er absoluut niet voor om bij de Kroon in beroep te gaan. Want ik heb straks in het begin gezegd dat de motieven, die door Gedeputeerde Staten worden aangehaald, voor ons werkelijk doorslaand zijn en in de tweede plaats zijn wij van meening dat een eventueel beroep bij de Kroon absoluut niet zal baten. Wij weten, dat tegen woordig ook daar alles draait om de vraag hoe zullen wij de zaken gaande houden Daar draait het ook in Leeuwarden om en juist, omdat men hierbij de kans loopt dat er financiëele schade bij te pas kan komen en wij dat op het oogenblik absoluut niet kunnen uitstaan, geloof ik, op die gronden, dat wanneer hier wordt be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1932 | | pagina 3