180 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1932.
De heer Muller: in overeenstemming met wat
er net van dien kant is gezegd? Waarom zijn jullie zoo
aan het nierenproeven, door te zeggen dat wij een zwaai
maken? Want dat is een nierenproeverij, die absoluut
niet te pas komt. Wij komen hier met een voorstel en
als jullie meent, dat de zaak goed moet worden behar
tigd, dan moet gij niet beginnen met alle mogelijke ver
dachtmakingen aan het adres van de Sociaal-Demo
craten, maar dan moet gij los van alles en objectief de
voorstellen beoordeelen en niet altijd zoeken wat zit
er achter Achter dit voorstel zit nietser zit alleen
achter om te krijgen, wat thans door het besluit van
Gedeputeerde Staten is verworpen. Wij willen trachten
een nieuwe ijsbaan te krijgen èn wij willen trachten de
oude ijsbaan in het bezit van de gemeente te krijgen en
wij willen dat terrein gebruiken voor woningbouw, ter
wijl daar tevens een stuk werkverruiming in zit. En als
men hier nu zegt dat het door ons op het oogenblik
wordt voorgesteld alsof deze zaak louter is een kwestie
van werkverruiming, dan stelt men de zaak op haar
kop. Dat is er bij aangehaald, het is er mooi bij geno
men, dat er een stuk werkverruiming in zit, maar noch
door een van de leden van mijn fractie noch door mij
is gezegd dat het louter voor werkverruiming was. Dat
is er mooi bij genomen, dat hebben wij op den koop toe.
Als men hier dan het besluit, dat in Maart is genomen,
kwalificeert als een besluit, dat in het nadeel van de
gemeente was, dan zeggen wij: dat gaf geen nadeel,
maar dat gaf voordeel, omdat er een object voor werk
verruiming bij te pas kwam.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter. Ik voel
mij toch gedrongen om nog een enkel woord te spreken.
Ik heb al eerder gezegd dat ik niet in de discussies zou
terugtreden over het al of niet belangrijke van een
nieuwe ijsbaan. Men begint daar telkens weer over,
maar ik had graag gewild dat mijn voorstel nu maar
aan de orde was gesteld. Dat is toch een voorstel dat
aan de orde is en wanneer de Raad besluit om bij de
Kroon in beroep te gaan, dan is er geen verdere dis
cussie meer noodig.
Nu men de zaak hier echter nog van enkele kanten
heeft bekeken, wil ik er toch ook nog wel iets van
zeggen.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb, en ik meen met het
volste recht, tegen Uw voorstel gestemd, omdat dit
onze vrijheid beknotte om hier verder het woord te
voeren. Daar krijgt U mijn stem nooit voor; ieder lid
mag hier zeggen wat hij wil, maar als men hier aan het
adres van onze fractie leugens vertelt, wil ik de gele
genheid hebben dat die kunnen worden weerlegd. Ik
herinner mij niet dat in de 10 jaren, dat ik lid van den
Raad ben, hier zulke leugens zijn verteld, als de heer
Vromen hier van middag heeft verkondigd. Wij zijn
van den heer Vromen heel wat gewend, maar zöö erg
als hij het van middag heeft gemaakt, heb ik het hier
nog nooit beleefd. Ik verwacht dan ook van hem dat
hij ons zal rehabiliteeren; anders geef ik hem op een
briefje, dat hij nader van ons zal hooren. En dan mag
de heer Stobbe met de vuist op tafel slaan en roepen
dat hij de bewijzen zal leveren, welnu, dan moeten de
heeren Vromen en Stobbe dat samen maar doen, maar
geen van beiden zijn in staat öm die bewijzen te leveren.
Een enkel woord nog naar aanleiding van de laatste
uitlating van den heer Hofstra. Deze maakt er ons een
verwijt van dat wij, nu Gedeputeerde Staten het Raads
besluit hebben afgekeurd, als het ware langs een omweg
komen met een voorstel om toch iets te bereiken. Ik
herinner mij nog dat ik in een van de laatst gehouden
vergaderingen de aandacht heb gevestigd op een min
der faire politiek van de overzijde, toen door hen een
aanvankelijk door ons ingediend amendement betref
fende het gebruik van het terrein van de ijsbaan door
arbeiderskinderen werd overgenomen, uitsluitend met
de bedoeling, om op die manier de geheele zaak den
nek om te draaien
De heer Hofstra: Dat is niet waar
De heer Hooiring: Dat hebben jullie erkend, dat is
hier gezegd en dat zal ook uit de notulen kunnen blijken;
daaruit zal de bevestiging daarvan kunnen komen
De heer Vromen: Dat heeft de heer Peletier gezegd.
De heer Hooiring: Toen dat verwijt den vorigen keer
door mij tot de overzijde werd gericht, werd dat erkend,
n.l. dat het de bedoeling was om daarmee te bereiken
dat de transactie, die door het Gemeentebestuur zou
worden aangegaan met de Koninklijke Vereeniging
,,De IJsclub", daardoor ongedaan zou worden gemaakt.
Was dat niet het geval, dan waren de heeren daar in
die vergadering wel tegen op gekomen. Van welken
kant toen de interruptie ,,zeer juist" is gekomen, weet
ik niet, maar die is geplaatst en dan heeft de heer Hof
stra ons nu niet een verwijt er van te maken, dat wij
nu met een ander voorstel komen öm nog iets te be
reiken.
Over het voorstel van den heer Botke zal ik verder
niet spreken, omdat daarover pas het woord kan wor
den gevoerd, als mijn voorstel is verworpen
De Voorzitter: Mag ik U opmerken dat de motie van
den heer Botke thans ook in bespreking is
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter, het heeft
m. i. geen zin om hier monnikenwerk te verrichten. Als
mijn voorstel wordt aangenomen, waren al de discus
sies, die hier nu al 1J^ uur zijn gehouden, overbodig
geweest en dan wil ik dus nu niet op een ander voorstel
vooruit loopen. Ik handhaaf dus mijn voorstel om in
beroep te gaan bij de Kroon en dan kunnen wij even
tueel nog nader over het voorstel van den heer Botke
spreken.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Het is
eigenlijk met eenigen schroom, dat ik het woord vraag,
omdat ik dit zou moeten vragen voor een persoonlijk
feit. Want wat ik op het oogenblik ga zeggen raakt niet
het punt, dat nu in behandeling is, maar is naar aan
leiding van enkele opmerkingen, die ik straks heb ge
maakt en waarvan U, mijnheer de Voorzitter, uitdruk
kelijk hebt geconstateerd dat zij waren een antwoord
op hetgeen anderen in eerste instantie hebben gezegd
en dat, waar die woorden door U in eerste instantie
waren toegelaten, ook mijn opmerkingen niet buiten de
orde geacht konden worden te zijn. Ik had dus het recht
op dat punt in tweede instantie terloops in te gaan; ik
wil hier uitdrukkelijk verklaren, dat ik dat per se slechts
terloops heb gedaan en ik ben mij niet bewust, dat ik
daarbij uitdrukkingen heb gebruikt, waarmee ik ook
maar eenigszins de parlementaire gewoonten ben te
buiten gegaan. Daarop is echter geantwoord op een
wijze, die m. i. ver buiten de parlementaire zeden gaat.
Ik houd staande, dat ik er absoluut van overtuigd
ben dat Sociaal-Democratische Wethouders en Raads
leden in vele gemeenten ten opzichte van de financieele
gestie in de betrokken gemeenten niet vrij waren in het
uitbrengen van hun stem ten opzichte van bepaalde
vraagstukken, die uit een oogpunt van gemeentebelang
door hen, op de plaats, waarop zij zetelden, hadden be-
hooren te worden bekeken. Dat is absoluut mijn over
tuiging en ik mag die overtuiging gronden op de feiten,
die daaromtrent in de pers zijn gepubliceerd. Men mag
daar dan met grofheden tegen opkomen en zeggen dat
dit is gelogen, ik zal daar op het oogenblik niet op in
gaan. Als bijgaande beschuldiging, zooals de wethouder,
natuurlijk niet als wethouder, heeft gezegd, als een be
schuldiging van minder belang is door mij gezegd dat
f
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1932. 181
door S. D. A. P. en N. V. V. de O. S. P. bij demon
straties wordt geweerd. Nu is het mogelijk dat dit hier
niet is gebeurd, maar wèl is dat hier en daar in het land
gebeurd; ik grond dat ook al weer op wat daaromtrent
in de pers is gepubliceerd en wat ik in verschillende
bladen over de demonstraties van werkloozen heb gele
zen. Ik meen dus dat men van die zijde de beschuldi
ging, dat dit een leugen is, niet mag uitspreken en ik zal
daar niet op antwoorden, zoolang men daar niet be
hoorlijk optreedt, althans zoolang men zijn oppositie
niet in een behoorlijke taal spreekt.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Men
noodzaakt mij toch om nog een enkele zaak onder de
aandacht van den Raad te brengen, n.l. deze. Ik wil
constateeren, dat de verdachtmakingen, die hier gedaan
zijn geworden, allereerst en allermeest dezen middag
weer aan ons adres van de overzijde hebben plaats ge
had. Die verdachtmakingen zijn niet van onzen kant
begonnen, maar juist van de overzijde en ik ben het
volkomen eens met den heer Vromen, als hij zegt dat
er onparlementaire taal is gebruikt. Als men tegen een
zeer geacht en ernstig collega zegtgij liegt, dan is dat
niet een gebruikelijk woord.
Met mij te verklaren voor praeadvies over de motie
van den heer Botke heb ik niets anders gedaan dan dat
ik kolen vuurs op de hoofden van de heeren heb willen
doen hoopen. Ik weet niet of zij die taal verstaan, maar
ik geloof wel, waar de heer Muller sprak over nieren
proevers, dat hij ook wel zal verstaan, dat een zaak, die
ernstig is, ook ernstig moet worden behandeld. Daarom
heb ik mij voor praeadvies verklaard; de zaak zelf is
zoo onverwacht aan de orde gesteld, dat ook het college
zelf er dunkt mij een eer in moet stellen om over deze
ernstige zaak nog eens te mogen nadenken.
De heer De Boer (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter, de heer Vromen heeft het woord gevraagd voor
een persoonlijk feit en hij is in tweede instantie begon
nen met te zeggen, dat de Sociaal-Democratische wet
houders in vele gemeenten niet vrij waren in het uit
brengen van hun stem, maar in eerste instantie heeft
hij wat anders gezegd. Toen heeft hij gezegd dat de
Sociaal-Democratische wethouders en Raadsleden eerst
aan het N .V. V. moesten vragen hoe zij moesten stem
men en dat zij in verband daarmee hun houding hadden
te bepalen op straffe van royement of verlies van hun
baantje. Ik ben van meening, dat de heer Vromen dat
öf terug moet nemen öf dat hij het moet bewijzen, als
hij het wil handhaven.
De heer Vromen: Ik zie geen verschil tusschen deze
twee dingen.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter. Ik weet
wel dat de heer Vromen een klein beetje gebelgd is
over de uitdrukking van mij dat hij stond te liegen,
maar het is nog niet zoo lang geleden, dat de heer Vro
men zelf hetzelfde woord bezigde tegenover een van
mijn partijgenooten en het is ook nog niet zoo lang
geleden, dat hij aan een van mijn partij genooten de hem
door dezen vriendelijk toegestoken hand weigerde.
Maar niettegenstaande dat, wil ik dat woord wel in
trekken
De heer Terpstra: Mooi zoo
De heer Hooiringen ik beschouw den heer
Vromen dan niet meer als een leugenaar, maar zoo lang
hij niet waar maakt alles wat hij heeft gezegd, be
schouw ik hem wèl als een oppervlakkige praatjes
maker.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik wil wel
verklaren, als de heeren meenen, dat op die basis met
mij kan worden geredeneerd, dat ik hun dan die illusie
moet benemen. Ik zou, alleen om een dergelijke groep
te prikkelen, ook wel dikke woorden hebben kunnen
gebruiken, maar ik vind dat ik dat niet heb gedaan; ik
heb enkel in duidelijke taal gezegd dat ik er van over
tuigd was, dat Sociaal-Democratische Wethouders en
Raadsleden niet vrij waren bij het bepalen van hun
houding, maar daarbij afhingen van bepaalde organi
saties, die geen publieke verantwoording hebben en dat
houd ik staande.
De heer Muller: U hebt gezegd: op straffe van roye
ment en verlies van hun baantje.
De heer Vromen: Ja.
De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter, ik zou nog
iets willen zeggen aan het adres van den heer Vromen.
Wat hij hier zoopas heeft gezegd, dat wij hier niet staan
als vrije mannen en dat wij ons moeten houden aan de
besluiten van de vakorganisatie op straffe van royement
of de wethouders op straffe v-m verlies van hun baantje,
is absoluut niet waar en er is door den heer Vromen
geen plaats aan te wijzen, waar dat is gebeurd. Onze
menschen staan vrij, maar zeer zeker ligt het ook in
onze lijn, dat wij met de menschen, die ons afvaardigen,
overleg plegen hoe onze houding zal zijn. Dat ons
echter onze houding wordt voorgeschreven op straffe
van royement, is absoluut niet waar te maken.
Er zijn hier nu eenige harde woorden gevallen, maar
de heer Vromen heeft indertijd ook een van mijn partij-
genooten toegevoegd: U liegt, en toen hem bij een
andere gelegenheid de hand werd toegestoken, heeft hij
die hand geweigerd. Ook de heer Vromen heeft hier
over het algemeen geen blad voor den mond genomen
en hij heeft de eerste jaren hier in den Raad wel eens
geen parlementaire taal gesproken. Ik zou dat aan de
hand van de notulen kunnen aantoonen. Ik heb kort
geleden tot iemand nog gezegd de toon van den heer
Vromen is in den loop der jaren anders geworden, want
toen hij in 1927 in den Raad kwam, sprak hij op een
andere manier dan tegenwoordigzijn uitdrukkingen
waren toen scherper en vaak meer of minder onparle
mentair. Het spijt mij, dat dit nu dezen middag weer
naar voren is gekomen; wij hebben hier van middag
verschillende menschen niet van hun mooisten kant ge
zien. Maar wat de heer Vromen heeft gezegd, dat de
Sociaal-Democraten niet als vrije mannen een beslis
sing kunnen nemen, is niet waar, te meer, waar hij er
aan toevoegdeop straffe van royement. Dat is niet
waar te maken.
Nog een enkel woord naar aanleiding van wat de
heer Hofstra heeft gezegd. Volgens hem was er bij mij
gebrek aan politiek inzicht, omdat ik die motie heb
ingediend. Maar dat is toch mijn recht en waar ik het
betreur, dat het goede besluit, dat door den Raad is
genomen, door Gedeputeerde Staten is afgekeurd,
tracht ik met die motie te redden, wat er te redden is.
Dat is geen gebrek aan politiek inzicht, maar dat is
goed politiek inzicht. Wij hebben deze zaak con amore
gesteund, omdat wij meenden dat zij in het belang van
de gemeente was en wij meenen dat nog. En als er dan
langs een zekeren weg nog iets was te bereiken, dan
zou ik dat doen en dan zou ik zeggen dat strekt ons
politiek inzicht tot eer.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik wil aan
nemen, dat de heer Botke het zoo niet heeft bedoeld,
maar ik moet toch opkomen tegen één uitdrukking van
hem, n.l. deze: verschillende menschen hebben zich hier
van middag niet van hun mooien kant laten zien. Dat is
toch een uitdrukking, die absoluut niet te pas komt; hij
spreekt tegenover den heer Vromen en hij neemt die
gelegenheid te baat om ook anderen even een smeer te
geven. Ik weet niet, wie hij daarmee heeft bedoeld