214 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1932.
naar aanleiding van deze voorstellen, dat ik de gele
genheid nog dankbaar wensch te aanvaarden om op
deze zaak terug te komen. In een der vorige vergade
ringen, waar door mij en anderen uitvoerig is gesproken
over de positie, die de Israëlieten in het algemeen heb
ben of krijgen toegedacht bij deze wet, heb ik bij mijn
algemeene beschouwingen uitdrukkelijk naar voren ge
bracht hoe m. i. een onrechtvaardigheid is begaan
tegenover een groot deel der Nederlandsche bevol
king
De heer Terpstra: Nou, nou, nou
De heer Turksma: Ja, dat is een groot deel, vooral
kwalitatief, zou ik haast zeggen. Ik leg juist daar den
nadruk op
De Voorzitter: Ik zou dit willen opmerken, dat bij
de vorige behandeling van de Winkelsluitingswet over
de behandeling van de Joden op dit punt voldoende van
gedachten is gewisseld. Ik zou daarom willen voor
stellen daarop nu niet te diep in te gaan.
De heer Turksma: Het is alleen in korte bewoordin
gen, dat ik dat heb gezegd; ik zal nu niet verder op
die zaak ingaan, maar wij hebben toch gevoeld de
laatste tijden, dat de Minister eenigszins soepeler is
geworden in zijn opvattingen ten opzichte van de gun
sten, die aan de Israëlieten zouden toegedacht wor
den
De heer Terpstra: Dat komt van de kwaliteit
De heer Turksma: Ja, mijnheer Terpstra, maar het
komt waarschijnlijk ook mede door den aandrang, die
langzamerhand op den Minister is uitgeoefend, omdat
het de waarheid is dat er ten opzichte van de Joden
een achteruitstelling plaats heeft. In den korten tijd van
ervaring nadat deze wet in werking is gesteld, is ge
bleken, dat die groepen er bekaaid zijn afgekomen.
Ik heb bij mijn vorig betoog gevraagd dat de Raad
zich zou opwerken tot de hoogte om getuigenis af te
leggen van dit onrecht en de vergadering heeft toen
mijn standpunt onderschreven in dien zin, dat men het
voorstel van mij toen zou willen aannemen, maar op
grond van de minder optimistische toon, die toen in
deze vergadering heerschte, heb ik het toentertijd wen-
schelijk geacht om mijn voorstel terug te nemen. Maar
ik herhaal, dat op grond van de ervaring in dezen kor
ten tijd en van de briefwisseling met den Minister en
van de gebeurtenissen in andere steden ik versterkt ben
in mijn meening, dat het niet onmogelijk, ja, zelfs zeer
goed mogelijk is om ten opzichte van deze bevolkings
groep iets anders te verkrijgen dan wat bij de wet ge
regeld is. Ik zou er op willen wijzen dat die verande
ringen, welke ik op het oog heb en de veranderingen
ten opzichte van uitbreiding van de wet ook plaats heb
ben gevonden in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam.
Enschedé, Apeldoorn en andere plaatsen en in Gronin
gen zelfs met algemeene stemmen. Unaniem was men
daar van meening, dat ten opzichte van de Joodsche
winkeliers iets had plaats gevonden, dat met de billijk
heid en het rechtvaardigheidsgevoel in strijd was.
Zoo heeft het ook gevoeld de Kerkeraad der Jood
sche Gemeente te Leeuwarden. Ik meen goed te doen
U en de andere collega's te verwijzen naar dit adres,
omdat daar in enkele zinnen zoo kernachtig wordt aan
gegeven, waarom men hier wel in deze stad aanwezig
acht de bijzondere omstandigheden die er moeten zijn
om wijziging te krijgen. Daar wordt o. m. aangevoerd
,,dat veel dezer winkeliers zijn kleine zakenlieden,
veelal woonachtig in een betrekkelijk klein deel der
stad en voor een groot deel aangewezen op de klan
dizie van hun Joodsche medeburgers;
dat het ook voor de orthodoxe Joodsche bevolking
bezwaren heeft, dat zij, die op den Sabbath geen in-
koopen mogen doen, beperkt zijn in de gelegenheid
tot het aanschaffen van het noodige."
Ik zou hier nog veel meer kunnen noemen, maar ik heb
reeds de vorige maal bij mijn beschouwingen daarom
trent iets gezegd en ik meen, dat dit nog wel goed bij
de toen aanwezige Raadsleden zal zijn achtergebleven,
omdat men toen ook reeds met mij voelde de onrecht
vaardigheden, die tegenover de Joodsche winkeliers
zijn begaan, maar de vrees koesterde dat de Minister
niet zoo toegevend zou zijn als hij den laatsten tijd is
gebleken en dat hij dus niet zou toegeven aan wat ik
zoo graag had gezien.
Met dat al hebben ondergeteekende en de heer
Vromen gemeend een voorstel te moeten indienen, dat
als een amendement op art. 4 zou kunnen dienen en
waarmee wij zouden willen voorstellen art. 4 zoodanig
te lezen, dat de vijfde regel na het woord winkels komt
te luiden als volgt
,,Het is enz. zijn winkels voor het publiek
geopend te hebben: op Zondag van 2 uur namiddags
tot 5 uur namiddags en na zonsondergang tot des
namiddags 11 uur op die Zaterdagen, waarop
enz."
Wij meenen dat wij daarin iets hebben gevraagd, dat
eigenlijk meer de reëele waarde van het openstellen van
die winkels tot haar recht doet komen, want het open
hebben van 5 tot 8 uur des morgens heeft toch wer
kelijk geen reëele waarde. Wij zouden zelfs durven
eischen op grond van de rechten, ons bij de Grondwet
toegekend, om die winkels open te mogen hebben tot
des avonds 8 uur. maar wij zijn zoodanig van de prac-
tijk doorgrond, dat wij ons in de omstandigheden,
waarin wij leven, ook toch weten aan te passen bij die
menschen, die aanstoot zouden nemen aan het open
hebben van de winkels na 5 uur. Met opzet is dat tijd
stip van 5 uur gekozen, omdat dan m. i. ook de ker
kelijke groepen hier in mee kunnen gaan, omdat er
rekening mee wordt gehouden dat zij dan naar de kerk
gaan (interrupties: 's morgens toch ook!). Om 10 uur
's morgens mocht men de winkels reeds open hebben,
dus dat verschil valt in het niet. Maar wij vragen alleen
die uren na en voor den kerkgang, opdat dan de Israë
lieten en Sabbathisten de gelegenheid hebben nog iets
te verkoopen en opdat zij niet gedwongen zullen worden
in de week slechts 4J^ dag te werken, maar dat men
ook die bevolkingsgroep, die graag werken wil en die
voor hare gezinnen tracht te zorgen, daartoe ook de
gelegenheid geeft. Dat stellen wij op den voorgrond.
Ik weet dat er velen onder deze winkeliers zijn, die
reeds bij de korte ervaring, die zij thans op dit gebied
hebben, in hun ontvangsten zoodanig zijn gekortwiekt,
dat zij bezwaarlijk hun bestaan verder kunnen voeren.
Dan dunkt mij dat het van de Overheid een eerste
plicht is om degenen, die werken willen, in de gelegen
heid te stellen om aan te pakken, zonder daarbij
anderen lastig te zijn en diegenen in de gelegenheid
te stellen om in de eerste plaats hun gezinstaak,
het onderhoud van hun gezin, te volbrengen. Dat is
beter, dan dat deze menschen aan het slot van het lied
naar de autoriteiten moeten loopen en daar moeten
zeggen: door de economische omstandigheden zijn wij
gedwongen de hand op te houden. Laat men dus de
genen, die getoond hebben een groep van de bevolking
te zijn. die wenscht mee te werken aan de welvaart van
Nederland, die zeer zeker ook haar offers brengt en
die ook zeer zeker niet het minste deel van de bevolking
is, in de gelegenheid stellen om haar taak te volbrengen.
Dat is het, wat ik in het kort hierover nog wilde zeggen.
De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou
over deze kwestie ook nog wel een enkel woord willen
zeggen. Ik wil beginnen met er mijn genoegen over uit
te spreken, dat met medewerking van de meerderheid
van den Raad de Winkelsluitingsverordening zoodanig
is vastgesteld, dat in het concept ook het uur voor de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1932. 215
door mij voorgestelde Zaterdagavonden is opgenomen.
Hoewel de Raad en ook Burgemeester en Wethouders
er sceptisch tegenover stonden dat dit door den Minister
zou worden goedgekeurd, is die goedkeuring daarop
toch ook verkregen. Dat doet mij genoegen en dat zal
ook den Raad wel genoegen doen.
Voor ons ligt nu de verordening op de Winkel
sluiting, waarin verschillende correcties zijn aange
bracht, niet van principiëelen aard. die door den Minis
ter gewenscht worden, indien werkelijk op de veror
dening de Koninklijke goedkeuring zal worden ver
kregen. Ik zie het nu zoo, dat het van groot belang is
dat de verordening, zooals zij hier thans ligt, ten spoe
digste wordt aangenomen. Dat in de eerste plaats.
In de tweede plaats zou ik een enkel woord willen toe
voegen aan het adres van de Joodsche Gemeente. Het
behoeft geen betoog, dat ik er van ganscher harte aan
wil meewerken om dit aangenomen te krijgen, en dat
ik daarvoor veel sympathie gevoel, spreekt ook vanzelf.
Ik ben dan ook sinds de vorige vergadering niet van
meening gewijzigd, maar de situatie is sindsdien eenigs
zins anders geworden, want de houding van den Mi
nister is gewijzigd. Door welke oorzaken dat is gebeurd,
kunnen wij hier wel buiten beschouwing laten, maar ik
constateer dat met genoegen. Ik wil alleen zeggen dat
de voorlichting, die de Minister thans heeft gekregen,
blijkbaar zóó deskundig is geweest, dat het thans ook
den Minister terecht is opgevallen, dat er gebreken in
de afwijkingen van de wet zijn en dat de Minister thans
een billijker en welwillender houding heeft aangenomen.
Om nu echter deze verordening als zoodanig niet in
gevaar te brengen en niet de kans te loopen met het
eene ook het andere weg te gooien, zou ik thans deze
verordening, zooals die nu luidt, willen vaststellen, want
het staat voor mij vast, dat de goedkeuring van den
Minister op dat uur op Zaterdagavond zal worden ver
kregen, terwijl, wanneer in datzelfde artikel wordt
ingelascht de voorgestelde Zondagsverkoop-vergun-
ning over de goedkeuring waarvan ik ook optimis
tisch ben en die wij zeer zeker moeten zien te krijgen
wij toch theoretisch gevaar loopen dat de Minister dat
niet zal goedkeuren en dan bestaat ook het gevaar dat
het reeds vastgesteld Zaterdagavonduur niet door den
Minister zal worden goedgekeurd.
Ik stel dus voor, waar ik in de eerste plaats mijn volle
sympathie wil betuigen aan het adres van den Kerke
raad der Joodsche Gemeente, om dat adres naar Bur
gemeester en Wethouders te zenden om praeadvies.
Men kan daar dan in de volgende vergadering wel aan
vastknoopen de kwestie van sluiting van de kappers
zaken, want inderdaad dienen Burgemeester en Wet
houders, gezien de principiëele uitspraak van den Raad,
in de eerstvolgende vergadering te komen met een
voorstel omtrent de kapperszaken. Die zaak zit zoo, dat
die kwestie al in de verordening zou hebben gestaan,
als de Raad het er over eens was geweest, dat de kap
perssalons met of zonder de winkels moesten worden
gesloten. De Burgemeester heeft toen nog duidelijk ver
klaard dat, waar daaromtrent er geen eenstemmigheid
was en hij het zelf ook niet wist, Burgemeester en Wet
houders dat zouden onderzoeken. Maar de Raad heeft
in principe aangenomen dat de salons des Maandags
middags gesloten zullen zijn en dientengevolge zullen
Burgemeester en Wethouders zoo spoedig mogelijk met
een geformuleerd voorstel bij den Raad moeten komen.
Aangezien Burgemeester en Wethouders dus tóch weer
bij den Raad moeten komen, stel ik voor dit adres in
hun handen te stellen om praeadvies, opdat dit in een
volgende vergadering tegelijk met die andere zaak kan
worden behandeld.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Het zal in
de lijn liggen, wanneer ik over het adres van den Ker
keraad der Nederlandsche Israëlietische Gemeente
al laat ik er direct bij zeggen dat ik daar niet het woord
voer, omdat ik daar geen lid van ben ook enkele
woorden ga zeggen. Het is mij indertijd eenigszins
gegaan als Burgemeester en Wethouders, toen zij des
tijds in bijlage 6 van 14 Maart hebben gezegd: wij
vreezen dat een uitzonderingsbepaling om den toestand
gunstiger te maken op grond van een Ministerieel
schrijven, dat wij hebben ontvangen, geen kans van
slagen zal hebben. Ik vond het jammer Burgemeester
en Wethouders hebben dat er toen niet bij gezegd, maar
in het rapport betreffende de samenspreking met be
langhebbenden, dat daarbij was overgelegd, was dat
wel gezegd ik vond het jammer dat daarvoor geen
kans was, maar ik was toen van hetzelfde gevoelen.
Gelukkig is mijn indruk thans, dat de ervaring heeft
geleerd, dat de Minister niet zoo kwaad is als men hem
heeft afgeschilderd. Mijn indruk is nu, waar de Minister
het voorstel van den heer Van Kollem heeft aanvaard
waarvan het mij nu achteraf spijt dat ik er niet voor
heb gestemd dat de Minister soepeler was dan wij
hadden verwacht. Er is hier in den Raad den vorigen
keer duidelijk naar voren gekomen, dat men aan ver
schillende kanten of aan alle kanten voelt, dat de com
pensatie ten opzichte van de orthodoxe Joodsche win
keliers wel wat schriel is en dat daar wat bij moet.
Maar ten slotte kon men niet op grond van die over
wegingen een bepaling vaststellen; uitbreiding van de
bepalingen van de wet is hier slechts mogelijk op grond
van art. 9, zoodat men bijzondere omstandigheden moet
formuleeren op grond waarvan de afwijking is te recht
vaardigen. Nu is gebleken dat ten opzichte van die
rechtvaardiging van bijzondere omstandigheden de
Minister nog al soepel is en ik geloof dat in dit adres
van den Kerkeraad wel vrij handig en geschikt daar
voor een formuleering is gevonden. Daarin wordt toch
gezegd dat het hier betreft kleine winkeliers, die veelal
in één hoek van de stad wonen en het voor een groot
deel van hun Joodsche medeburgers moeten hebben
dit is zeker een omstandigheid alleen voor de menschen
die in die wijk wonen en dat bovendien deze Jood
sche burgers, voor zoover zij orthodox zijn, zeer beperkt
zijn in de mogelijkheid om zich des Zondags het noodige
aan te schaffen. Het geldt hier dus een groote groep
van consumenten, die niet op Zaterdag hunne inkoopen
mogen doen. Dat is de reden, waarom het voorstel van
den heer Turksma, dat den vorigen keer principieel is
ingediend maar toen weer is ingetrokken, nu opnieuw
wordt ingediend en door mij graag wordt ondersteund.
Nu maakt de heer Van Kollem bezwaar en hij zegt:
laten wij dat nu niet doen, want dan kan de Minister
het andere ook wel afkeuren. Ik neem echter aan dat
de Minister, wat hij eenmaal heeft toegestaan ten op
zichte van den Zaterdag, niet weer terugneemt. Boven
dien blijkt dat de correspondentie met het Departement
vrij snel werkt en om nu deze zaak vlug af te doen,
is het voorstel van den heer Turksma zoo goed mogelijk
geformuleerd en wordt voorgesteld deze bepaling toe
te voegen aan dit artikel, echter niet omdat wij hopen
dat op die wijze deze zaak aan de aandacht van den
Minister zal ontsnappen, want dat zal zeer zeker niet
en wij meenen zelfs zeer terecht niet gebeuren.
Wij loopen daarmee dus het gevaar, dat deze verorde
ning nog één keer terug gaat; formeel komt de zaak
dan nog eens terug in den Raad en dat geeft eenig
oponthoud, dat geef ik onmiddellijk toe. Daarmee komt
dan ook de verordening tijdelijk in gevaar en ook de
bepaling ten opzichte van de kermis, maar ten opzichte
van de kermis kunnen wij nog altijd uit den brand
komen, wanneer Burgemeester en Wethouders eventueel
gebruik maken van het derde lid van art. 9 van de wet,
waarin een aantal van 21 dagen is genoemd, waarop
Burgemeester en Wethouders kunnen afwijken van de
wet. Daar is dus altijd wel iets op te vinden.
Gezien nu het feit dat in verschillende steden, die
niet zooveel grooter zijn dan Leeuwarden, ook niet wat
de Joodsche bevolking betreft, zooals Groningen, En-