270 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 Augustus 1932.
schrift onmogelijk moet worden gemaakt, al mag dan
ook bij de totstandkoming van de betreffende wets
bepaling mede het motief hebben gegolden dat bij
den verkoop uit automaten geen menschelijke be
diening noodig is."
Toen wij in 1929 die automaten hebben toegestaan,
hebben Burgemeester en Wethouders op dezelfde
kwestie gewezen, maar zij schreven toen dit
,,Zoo heeft dan ook de Regeering den verkoop
door middel van automaten in het ontwerp-Winkel
sluitingswet uitdrukkelijk aan de werking dier wet
onttrokken, o. a. op grond van de overweging, dat
de automaten geen arbeid in voor rust bestemde
tijden vereischen."
Mijnheer de Voorzitter, daar zijn wij het roerend mee
eens, maar dan moeten Burgemeester en Wethouders
op het oogenblik ook niet zeggen, dat zij bijvulling in
voor rust bestemde tijden wèl wenschen toe te staan,
want die bijvulling moet op het oogenblik wèl door
menschelijken arbeid tot stand komen.
Ik heb den heer Turksma beluisterd en ook den heer
Van der Schoot en ik moet eerlijk zeggen dat ik het
met wat de heer Turksma heeft gezegd roerend eens
ben. Hier is in de stad een groote vereeniging van
winkeliers in sigaren en tabaksfabrikaten, die inder
daad van de gelegenheid, welke door de Winkel
sluitingswet aan de winkeliers wordt geboden, wenscht
te profiteeren, maar het zal nu onherroepelijk dezen
kant uitgaan, als een zoodanige bijvulling na sluitings
tijd mag plaats vinden, dat de eene winkelier vandaag
en de andere morgen een automaat moet aanschaffen
om den broode. En dan staat het als een paal boven
water, dat de heele Winkelsluitingswet, die is gemaakt,
opdat de winkeliers ook een vrijen Zondag zouden
hebben, een illusie wordt, omdat dan die menschen bij
het automatenvraagstuk genoodzaakt zullen worden,
zich aanstonds een automaat aan te schaffen. Waar
de zaak zoo staat en waar het groote argument op het
oogenblik is ook al hebben de winkeliers zelf daar
nadeel van, dat erken ik dadelijk dat zij er toch
aan willen meewerken dat de Zondagsrust ook voor
hen blijft bestaan, daar moeten wij als Raad ook die
mogelijkheid scheppen en niet toestaan dat op slinksche
wijze op een andere manier die rust weer wordt te
niet gedaan.
Men zal misschien zeggen dat het niet zoo gemak
kelijk valt te controleeren of er bijvulling heeft plaats
gehad, ja of neen. Maar als aanstonds dat argument
naar voren komt, wil ik vooruit wel zeggen dat ik daar
geen cent voor geef. Want indien men inderdaad
controle wenscht uit te oefenen op dergelijke dingen,
die aan den buitenkant van de panden zijn aangebracht,
dan meen ik dat die mogelijk moet zijn, op welke wijze
zij dan ook wordt uitgevoerd. Dat moet m. i. mogelijk
wezen en daarom hoop ik ook, dat als aanstonds deze
zaak in stemming komt, het praeadvies van Burge
meester en Wethouders zal worden verworpen. En ik
zou daaraan dan deze vraag willen verbinden of Burge- j
meester en Wethouders uit een eventueele verwerping
de conclusie willen trekken, dat zij met een voorstel
dienen te komen tot wijziging van de verordening op
de Winkelsluiting, waarbij de bijvulling van automaten
op de tijdstippen, dat de winkels gesloten moeten zijn,
wordt verboden.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. In het
algemeen zijn wij graag genegen ons aan te sluiten bij
datgene, wat door de drie voorgaande sprekers naar
voren is gebrapht, zij het dan ook dat van hen de een
iets verder gaat dan de ander. Ik meen dat de heeren
Van der Schoot en Turksma zich ongeveer zoo hebben
uitgedrukt dat zij den verkoop door middel van auto
maten zouden willen verbieden, terwijl de heer Muller
misschien zoo ver niet wenscht te gaan. Maar aller
eerst kan van deze zijde de opmerking worden ge
maakt, dat wij ons in het algemeen in hoofdzaak met
datgene, wat door de vorige sprekers is betoogd, wel
kunnen vereenigen.
Toch wil het ons voorkomen, dat het praeadvies van
Burgemeester en Wethouders gelegenheid geeft tot
meerdere bespreking en dat het ook gelegenheid biedt
tot een bespreking in een eenigszins andere richting.
Ik heb daarbij in de eerste plaats het oog op dat ge
deelte van het praeadvies, dat luidt als volgt
,,Met betrekking tot den verkoop uit automaten
kunnen wij kort zijn: artikel 3 der Winkelsluitingswet
heeft in het eerste lid onder h den verkoop uit auto
maten uitdrukkelijk aan de toepassing der Wet ont
trokken, zoodat te dien opzichte door den gemeente
lijken wetgever niets te verbieden valt. In dit verband
zij nog gewezen op het medegedeelde in den bij de
stukken liggenden brief d.d. 20 Februari j.l. no. 3416
van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid,
waarbij er de aandacht op wordt gevestigd, dat door
het opsommen in artikel 3 van een aantal onder
werpen waarop de Wet niet van toepassing is, de
wetgever heeft gewild dat daaromtrent geen be
palingen van winkelsluiting zouden worden vast
gesteld. Derhalve kunnen ook niet krachtens een
gemeentelijke winkelsluitingsverordening zoodanige
voorzieningen worden getroffen."
Wanneer de Minister hier uitsluitend winkelsluitings
verordeningen krachtens art. 9 op het oog had, zou
naar onze meening zijn opmerking juist zijn. Immers,
verordeningen op grond van art. 9 mogen geen onder
werpen betreffen, waarop volgens art. 3 de bepalingen
der wet niet van toepassing zijn. Zulks echter niet,
omdat zooals de circulaire van 20 Februari 1932
zegt de wetgever dit gewild heeft: van zoodanigcn
wil van den wetgever is noch in de wet noch in de
openbare beraadslagingen in de Staten-Generaal om
trent de wet ook maar iets gebleken. Maar omdat ten
slotte art. 9 der wet op deze onderwerpen, n.l. op die
in art. 3, niet van toepassing is en dus bij een veror
dening krachtens art. 9 ook geen voorzieningen ten
aanzien van deze onderwerpen kunnen worden ge
troffen.
Als het dus zoo was, dat de Minister hier uitsluitend
winkelsluitingsverordeningen krachtens art. 9 op het
oog had, dan zou de opmerking van den Minister in
overeenstemming met de wet zijn. De opmerking van
den Minister betreft echter blijkbaar niet alleen 's
Raads bevoegdheid krachtens art. 9 der wet, doch reikt
veel verder. En juist daardoor is ze niet alleen onjuist,
doch werkt ze ook verwarrend. Ik zeg verwarrend,
omdat dit in een vorige vergadering ook is gebleken,
toen in de verordening bepalingen zijn vastgesteld, die
hun grond ontleenen aan art. 9 van de Winkelsluitings
wet. Die gedragslijn, welke de Minister in dit schrijven
naar voren brengt, suggereert de gedachte, alsof de
gemeente ten aanzien van de in art. 3 genoemde onder
werpen slechts bevoegd zou zijn voorschriften te ma
ken, die een geheel ander motief hebben dan de wette
lijke winkelsluiting en b.v. hun grond vinden in de zorg
voor de openbare orde, zooals betreffende het plaatsen
van automaten in verband met het verkeer. Ook die
gedachte of meening is in strijd met datgene, wat de
Minister zelf destijds bij de behandeling van dit onder
werp aan de Tweede Kamer heeft medegedeeld.
Ik wil te dien opzichte graag verwijzen naar een
advies van een zeer bekwaam jurist, die ook wel ad
viezen uitbrengt aan gemeentebesturen en dagelijks met
deze materie in aanrakin'g komt en die daarover het
volgende schrijft
De Voorzitter: Wie is dat?
De heer Wiersma: Dat is Dr. Noteboom, die als
adviseur is verbonden aan de Kuyperstichting te
's Gravenhage. Hij schrijft dit
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 Augustus 1932. 271
..Volgens art. 3 zijn de bepalingen van de wet o. m.
niet van toepassing op cafe's en dergelijke, hoewel
café's ook vallen onder de ruime omschrijving van
het begrip .winkel" in art. 1 der wet. En nu werd
in verband daarmede in het voorloopig verslag der
Tweede Kamer herinnerd aan het feit, dat de Hooge
Raad gemeentelijke verordeningen op de Zondag
sluiting van café's verbindend heeft verklaard en de
vraag gesteld of het bepaalde in art. 3 aan de hand
having van die verordeningen in den weg zal staan.
Ware nu het standpunt van den Minister volgens
bovenstaande circulaire juist, dan had hij moeten
antwoorden„Zeker, dergelijke verordeningen ver
liezen door het tot stand komen van de Winkelslui
tingswet bindende kracht. Ze betreffen immers, in
verband met de ruime omschrijving van het begrip
winkel in art. 1. de winkelsluiting, d. i. een belang,
waarin door de Winkelsluitingswet wordt voorzien."
Doch dit antwoord gaf de Minister niet. Hij zeide
juist het tegenovergestelde, n.l. „Het onderhavige
ontwerp laat de sluiting van café's ongeregeld. Ge
meentelijke verordeningen op de Zondagsluiting zul
len derhalve van het bepaalde in het eerste lid van
het artikel sub b (thans c) geen invloed onder
vinden."
Aldus de mededeeling van den Minister naar aanleiding
van de behandeling van die vraag in de Tweede Kamer.
Het blijkt dat daarbij de Minister sterk heeft gesugge
reerd deze gedachte, dat het mogelijk was gemeentelijke
verordeningen in het leven te roepen ten opzichte van
onderwerpen, die genoemd zijn in art. 3 van de Win
kelsluitingswet, mits dit maar niet gebeurt op gronden,
gelegen in art. 9 van de wet. Dr. Noteboom vervolgt
dan verder
„En dat antwoord lijkt ons het eenig juiste, aan
gezien de onderwerpen van art. 3 juist uitdrukkelijk
buiten de toepassing van de bepalingen der v/et ge
steld zijn en derhalve 's Raads bevoegdheid krach
tens art. 168 (nieuw) Gemeentewet ten aanzien van
die onderwerpen onverkort van kracht is.
Hieruit volgt dat de Raad èn ten aanzien van café's
èn ten aanzien van de andere in art. 3 genoemde
onderwerpen (met uitzondering van de Rijkskantoren
en apotheken), voorschriften met betrekking tot de
Zondagsrust kan voorschrijven. Die voorschriften
steunen dan echter niet op art. 9 der Winkelsluitings
wet, doch het zijn gewone politievoorschriften, die
de Raad krachtens het genoemde artikel van de Ge
meentewet uitvaardigt. En ze behoeven ook niet te
worden goedgekeurd, doch worden, volgens art. 198
der Gemeentewet, binnen acht dagen, nadat ze door
den Raad zijn vastgesteld, in afschrift door den
secretaris te waarmerken, medegedeeld aan Gedepu
teerde Staten.
Daarbij verdient het ter vermijding van misver
stand aanbeveling deze voorschriften niet op te
nemen in een Winkelsluitingsverordening krachtens
de Winkelsluitingswet, doch ze onderdak te brengen,
hetzij in de algemeene politieverordening, hetzij in
een afzonderlijke verordening."
Op grond van dit alles meen ik toch, dat er gelegenheid
zou zijn om te dien opzichte door de gemeente te doen
uitvaardigen een verbod tot het plaatsen van auto
maten. Ik ben het, zonder nadere toelichting te ontvan
gen, dan ook niet eens met deze zinsnede in het prae-
vies van Burgemeester en Wethouders, waar zij zeg
gen o. m. dat de gemeentelijke wetgever op dit gebied
niets te verbieden heeft. En het moge vreemd lijken,
mijnheer de Voorzitter, maar als ik die opvatting hul
dig. dan beroep ik mij daarbij op een vorige uitspraak
van het college. Want wat ik hier als de meening van
den voornoemden jurist heb weergegeven, klopt vol
komen met het standpunt, dat door het college van Bur
gemeester en Wethouder is ingenomen op 19 Septem
ber 1929, toen door Burgemeester en Wethouders in
hun praeadvies het volgende is verwerkt
„Wenscht men den automatischen verkoop van
tabaksartikelen evenwel te verbieden, dan zou óf bij
afzonderlijke verordening óf door aanvulling van de
algemeene politieverordening moeten worden uitge
vaardigd een verbod om die artikelen door middel
van automaten aan het publiek te verkoopen, af te
leveren of te koop aan te bieden."
Ik zou zeggen, in dat praeadvies van 19 September
1929 wordt precies hetzelfde, met dezelfde bewoordin
gen, beweerd als wat ik naar voren heb gebracht ten
opzichte van wat Dr. Noteboom schrijft. Volgens dat
praeadvies toch is een verordening voor de automaten
naar de meening van Burgemeester en Wethouders
mogelijk en wel degelijk in het leven te roepen, maar in
dit praeadvies, dat thans aan de orde is, stellen Bur
gemeester en Wethouders het voor alsof te dien op
zichte absoluut niets valt te verbieden. Naar mijn mee
ning zijn op deze beide praeadviezen dan ook strijdig
met elkaar en ik zou te dien opzichte gaarne eenige
nadere opheldering hebben. Ik ben van meening dat ten
opzichte van die kwestie, ook mede op grond van het
praeadvies van September 1929, de zaak zoo staat, dat
de Raad via het college van Burgemeester en Wethou
ders aan de Commissie voor de Strafverordeningen kan
verzoeken, ten opzichte van deze materie een straf
verordening in het leven te roepen. Tot zoover deze
kwestie.
Mijnheer de Voorzitter, thans een ander punt, dat
ook reeds gedeeltelijk door mijn drie voorgangers is
aangesneden. Het treft mij bijzonder dat dit praeadvies
is tot stand gekomen naar aanleiding van een verzoek,
dat is ingekomen van de zijde van een organisatie van
winkeliers in de betreffende artikelen. Ik meen niet te
veel te zeggen als ik beweer, dat hier in den Raad een
zeer sterke strooming aanwezig is om zooveel mogelijk
rekening te houden met datgene, wat algemeen opkomt
uit het georganiseerd leven, dus ook uit de organisaties,
die zich in dit bedrijfsleven langzamerhand hebben ge
vormd. Ik sta daarbij direct aan de zijde van den heer
Turksma, die heeft betoogd, dat een adres van hen
ontzaglijk veel meer waarde heeft, dan een adres van
de 13 menschen, die toevallig een automaat hebben en
die het mag hier wel worden gezegd en ik sluit mij
ook in dat opzicht volkomen aan bij den heer Turksma
hun vak uitoefenen op een wijze, zooals zij dat be
lieven te doen. Ik geloof, als iets dergelijks op een ander
terrein gebeurt, daarvoor dan wel eens de term wordt
gebruikt, dat men zich zou leenen voor onderkruiperij.
Als men zoo spreekt de heer Turksma heeft daar
ook al op gewezen dan weet ik zeker dat men al bij
voorbaat van zekere zijde wordt veroordeeld en als
minderwaardig gekwalificeerd. In de Nieuwe Rotter
dammer Courant kwam in April 1932 reeds deze uit
drukking voor
„Rood en rechts althans een deel der rechter
zijde (dus niet geheel rechts, aldus spreker, maar
wel geheel rood) schijnt aan een wettelijk verbod om
te arbeiden of te verkoopen grooter ethische waarde
te hechten dan aan het oeconomisch bestaan van b.v.
een sigarenwinkelier, die op Zondag bij een voetbal
terrein 50 pet. van zijn weekdebiet plaatst."
Mijnheer de Voorzitter, zoo staat het toch eigenlijk ook
inderdaad en ik hoop dat de overzijde dit ook in haar
oor zal knoopen; er staat hier bij de Winkelsluitings
wet voor ons heel wat grooter belang op het spel dan
de helft van het debiet van één sigarenwinkelier. In dat
opzicht behoeven wij ons dus niet over eikaars gezel
schap te schamen.
De heer Turksma heeft ook gewezen op practijken,
die ten opzichte van het gebruik van automaten worden
uitgehaald in andere plaatsen: naar onze meening is het
niets te sterk uitgedrukt, wanneer wij zeggen dat ook
in moreelen zin de automatenverkoop een zedelijk ge
vaar oplevert en wij sluiten ons van onze zijde dan ook