276 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 Augustus 1932.
kelijk wel op het punt, waarover het hier gaat, zoudt
ingaan. U hebt gesproken over het kwaad van de
automaten en of het te vreezen zou zijn dat dit grooter
zou worden, maar daar gaat het bij mij in de eerste
plaats niet om. Ik heb gesproken over het behouden
van den rustdag voor den patroon, die hij nu heeft
gekregen en ik zie juist hierin, dat door het feit, dat
de automaten wel bijgevuld mogen worden, daarmee
weer wordt gebroken. Daar gaat voor mij de zaak
alleen om. De kwestie van den concurrentiestrijd en
de concurrentie tusschen de sigarenwinkeliers heb ik
niet aangeroerd. Dat is een zaak die hier naast staat.
Maar het gaat hier om te behouden, wat de patroon
nu heeft gekregen en dus niet toe te laten dat de auto
maten weer worden bijgevuld in de sluitingsuren. De
heer Vromen mag dan zeggen dat de winkeliers dat
wel kunnen doen in een gemakkelijke stoel, maar daar
kunnen zij anders ook wel in zitten en dan rust hebben.
Daarom zeg ik: laat de menschen nu niet op Zondag
werken; de heer Vromen zou dien rustdag toch zelf ook
niet graag willen missen.
De heer Turksma; Mijnheer de Voorzitter. Ik zou
ook nog graag een enkel woord willen zeggen, in de
eerste plaats aan het adres van den heer Vromen. De
heer Vromen heeft mij verkeerd verstaan, wanneer hij
meent dat ik zou hebben aangedrongen op een absoluut
verbod van automaten; ik heb ze wèl veroordeeld,
omdat ik heb gezegd dat er aan verschillende, ook met
de technische vooruitgang, zooveel fouten kleven, dat
ze niet in het belang kunnen zijn van een geordende
maatschappij. Nu kan men mij zoo conservatief mogelijk
noemen, maar ik meen toch en ik houd daaraan vast
dat het voor de ingezetenen en de winkeliers beter
is, dat men uit den winkel verkoopt dan uit automaten
en dat de controle op den verkoop uit winkels uitgaat
boven die op datgene, wat uit de automaten wordt
ciangeboden.
Ik heb ook bij den heer Vromen beluisterd, dat
dezelfde bond, die hier voor een verbod is, er in
Groningen tegen zou zijn. Ik zou den heer Vromen
willen vragen wélke bond van sigarenwinkeliers dat
was, want ook deze 14 onderteekenaars noemen zich
de „Bond van Vrije Winkeliers". Ik durf hier echter
beweren dat zij absoluut niet vrij zijn maar gebonden
en wel aan één groote firma, ook wat de automaten
betreft. En als men zich de moeite getroost om bij die
z.g. vrije winkeliers langs te gaan de heer Vromen
schudt van „neen" maar ik weet dat beter dan kan
men zien dat in 90 van de gevallen, dat uit auto
maten wordt verkocht, daaruit Turmac sigaretten
worden verkocht, omdat door die firma die bepaling
er bij is gemaakt. En dat is niet het eenigste. Het gaat
mij ook absoluut niet aan, waar men het geld vandaan
krijgt en hoe men het wil doen, maar het gaat om
de merites, welke de onderteekenaars van dat adres
voorstaan. Het is juist daarom, dat men aan dat adres
niet te veel waarde moet hechten, omdat de kwaliteiten
bij die winkeliers niet zoo zijn als die van de goed
georganiseerde winkeliers, omdat men bij de georgani-
seerden kwaliteit krijgt voor een bepaalden prijs, terwijl
men dat bij al die z.g. boksers het spijt mij, dat ik
het zoo moet zeggen, maar ik moet dat wel doen, omdat
de heer Vromen hen zoo verdedigt niet krijgt
De heer Vromen: Er zijn ook met-boksers die een
automaat hebben
De heer Turksma: U heeft die winkeliers verdedigd;
ik heb het nu niet over de automaten maar over de
winkeliers. U heeft dit van mij uitgelokt.
Mijnheer de Voorzitter, na wat hebt gezegd, her
haal ik, wat ik in den aanvang heb gezegd, dat voor
mij maatschappelijk van meer belang is de verkoop
door middel van den winkel dan die door middel van
automaten, omdat de winkelier belasting betaalt en
straks de bezitters van automaten bevoorrecht zullen
zijn boven de anderen.
Daarom heeft het mij ook verwonderd, dat U mij
geen enkel antwoord hebt gegeven, op datgene, wat in
hoofdzaak mijn bezwaar was en wat ging over art. 7
van de Winkelsluitingswet, waarbij de Minister heeft
gezegd, dat hij den verkoop over het hekje wenschte
te remmen. Daarop heb ik geen antwoord ontvangen
en dat is mijn grootste bezwaar tegen de bijvulling.
Ik heb ook niet speciaal de bijvulling op Zondag
op het oog maar ook die op andere dagen. In Am
sterdam kan men 's nachts vanaf het Rembrandtplein
naar de eene of andere gelegenheid gaan om iets te
koopen uit een automaat, dat de bezitter eerst in de
automaat werpt en naar den wensch van den kooper
er wisselgeld bij geeft. Dat is niet de bedoeling van
de wet. Ik heb ook andere voorbeelden genoemd en
daarom meen ik, als men voor den een een vrijheids
beperking oplegt, dat men dat dan ook voor den ander
moet doen.
Ik heb van den heer Vromen hier ook wel eens een
andere toon beluisterd, n.l. toen hij zei de Minister
zal dat en dat niet goedkeuren. Dat heeft hij indertijd
ook gezegd bij het voorstel van den heer Van Kollem,
dus de meening van den heer Vromen is ook wel eens
anders dan die van de hoogste uitvoerende macht en
ik meen dat de Minister hier misschien ook wel nader
er voor te vinden zal zijn om deze z.g. sabotage van
de wet tegen te gaan. Want dat is hier voor mij het
grootste bezwaar, dat men hier langs een achterdeur
tracht binnen te halen, wat door de voordeur is
verboden.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan
ten opzichte van de voorstelling die hier is gegeven
over art. 3 en art. 9 van de Winkelsluitingswet, wel
kort zijn. Ik heb zoopas opgemerkt dat de heer Vromen
het ook daarover had, maar art. 9 houdt geen verband
met art. 3. Ik dank U, mijnheer de Voorzitter, voor
het uitstekende betoog, dat li daarover hebt gehouden
en dat rechtstreeks aanpast bij hetgeen ik in eerste
instantie heb gezegd, n.l. dat de artikelen 3 en 9 van de
Winkelsluitingswet niets met elkaar te maken hebben.
Er is hier in den breede door LI betoogd: wat is er
tegen die automatengeschiedenis En wanneer men de
zaak oppervlakkig ziet, zou ik ook zeggen: er is niets
tegen aan te voeren. Maar voor mij rijst juist deze
vraag: wat bedoelt men toch op het oogenblik van deze
zijde er mee, dat men juist in dezen tijd bezig is de
automaten als paddestoelen uit den grond te doen ver
rijzen Dan houd ik mij nog aan wat ik zoopas heb
gezegd, dat men de automaten op het oogenblik zoo
moet beschouwen, dat zij bezig zijn zekere onder
kruipersdiensten te verrichten ten opzichte van de be
palingen van de Winkelsluitingswet. Dat is in den
tegenwoordigen tijd het geheele systeem het moet
verbazing wekken, dat sinds de toepassing van de
Winkelsluitingswet de automaten als paddestoelen uit
den grond rijzen
De heer Dijkstra: Dat is logisch
De heer Wiersma: Juist, dat is logisch, omdat men
op die manier kans ziet om eenigszins aan de knellende
bepalingen van de Winkelsluitingswet te ontkomen.
Als er dus door den heer Vromen op wordt gewezen,
dat er van de zijde van den middenstand actie wordt j
gevoerd tegen die knellende bepalingen, dan wil ik wel j
dit zeggen, dat daarmee niets anders is bedoeld dan j
om de heele Winkelsluitingswet om hals te brengen. I
Want de firma Jamin en andere groote firma's zijn
daarvan de aanvoerders en als ik hier een knipsel heb
uit het Volksblad voor Friesland, waarin dit is ge- j
schreven, dat die firma kans heeft gezien om de be
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 Augustus 1932. 277
palingen van de Arbeidswet zoodanig te ontduiken, dat
daar werktijden van 84^-88 uren per week mogelijk
zijn, dan vertelt mij dat wel, in welk daglicht men de
actie van een dergelijke firma moet beschouwen ten
opzichte van de Winkelsluitingswet
De heer Vromen: Ik heb niets over die actie gezegd
De heer Wiersma: U hebt over de actie van den
middenstand gesproken, en Jamin vormt een groot
onderdeel van die actie.
Mijnheer de Voorzitter, thans nog iets naar aan
leiding van het praeadvies van het college van Burge
meester en Wethouders van September 1929 en dat
van thans. Deze zijn door mij met elkaar in verband
gebracht en daaromtrent is door mij nadere opheldering
gevraagd. Ik meende daartusschen eenige strijd te
ontdekken ik heb het echter niet zoo voorgesteld,
alsof Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies
van 19 September 1929 voor een verbod van den ver
koop van tabaksartikelen uit automaten zouden zijn,
maar ik heb het zoo voorgesteld, dat in hun prae
advies van 19 September 1929 Burgemeester en Wet
houders blijkbaar de mogelijkheid hebben opengelaten
voor een verbod van de automaten, die toen in de
overigens gelijkluidende wet alleen onder een andere
letter waren ondergebracht. Ik heb betoogd dat Burge
meester en Wethouders toen blijkbaar de mogelijkheid
hebben ingezien, ondanks de bepalingen van de Win
kelsluitingswet, dat er toch een gemeentelijke verorde
ning inzake de automaten was tot stand te brengen.
Die mogelijkheid werd daar verondersteld, maar in dit
praeadvies wordt gezegd dat de Raad niets te zeggen
heeft en dat de gemeentelijke wetgever niets te ver
bieden heeft. Dat is de tegenstrijdigheid, die ik meende
te ontdekken tusschen de beide uitgebrachte prae-
adviezen.
Dan ben ik het niet eens met Uw opvatting omtrent
art. 3, waar U zegt dat het blijkbaar de bedoeling van
de wet is om alles, wat in art. 3 is genoemd, aan de
bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever te ont
trekken. Dan zou ik U willen vragen: hoe valt dit dan
te rijmen ten opzichte van de andere dingen, die ge
noemd zijn in art. 3 Ik lees o. a. dat ook zijn uit
gezonderd koffiehuizen, restaurants en andere inrich
tingen, waar uitsluitend of in hoofdzaak spijzen of
dranken voor verbruik ter plaatse worden bereid of
verkocht, enz. en ik heb zoopas duidelijk gemaakt dat
bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer
rechtstreeks aan den Minister de vraag is gesteld, hoe
daarmee te handelen en of men art. 3 zoo moest op
vatten, dat elke gemeentelijke verordening voor deze
zaken nu verder onmogelijk was. Ik heb toen het ant
woord van den Minister voorgelezen; de Minister heeft
dat tegengesproken en hij heeft gezegd daar is geen
sprake van; de gemeentelijke verordeningen blijven op
grond daarvan even goed geldig; zoo blijven de veror
deningen op de Zondagsluiting van café's geldig. Dat
er dan in dezen voor de automaten een uitzondering
zou worden gemaakt, kan ik niet begrijpen, dat kan ik
niet zien. Ik blijf dan ook bij wat ik straks heb verde
digd, n.l. dat het zeer wel mogelijk is, dat de Raad in
dezen nog handelt, zooals ik in het praeadvies van 19
September 1929 lees, waarin de mogelijkheid wordt
verondersteld, dat de Raad) kan bepalen een verbod
voor den verkoop van tabaksartikelen door middel van
automaten.
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter, ik zou ook
nog een enkele opmerking willen maken
De heer Van Kollem: Is U bekeerd
De heer Muller: Neen, ik ben niet bekeerd. Ik zou
deze opmerking willen maken. Er is hier van verschil
lende kanten getracht om tot een verbod voor auto
maten te komen en eenerzijds is er gezegd: dat is wèl
mogelijk, terwijl de heer Vromen en de Burgemeester
zeggen: het is niet mogelijk. Ik zou zeggen: dat laat mij
koud, het laat mij Siberisch koud en ik zóu met mijn
partijgenoot Schaper willen zeggen: ik heb maling aan
de juristerij. Ik zou zeggen, als men op het oogenblik
meent of niet meent dat het niet mogelijk is, laten wij
dan eens vragen aan den Minister. Er is hier terecht
opgemerkt, dat hier reeds eerder is gebleken, dat ook
U, mijnheer Vromen, in dat opzicht bij een dergelijk
vraagstuk mis kunt wezen. Laten wij dan dus een der
gelijke verordening in het leven roepen, dan kunnen
wij zien of het mogelijk is.
Als ik nu tegen dit praeadvies stem, waarom doe ik
dat dan? Dat betreft de kardinale kwestie: wat heeft
men gewild met de Winkelsluitingswet? Daarmee heeft
men gewild, dat de winkeliers des Zondags vrij zouden
zijn, dat heeft men daarmee gewild. En nu staat het bij
mij als een paal boven water - ik sluit de automaten
niet uit, die mogen overal wel komen, dat kan mij niets
schelen dat, wanneer twee winkeliers naast elkaar
een sigarenzaak hebben of een andere zaak, waar uit
een automaat wordt verkocht, de eene winkelier, door
dat hij zijn automaat in sluitingstijd bijvult, den andere
dwingt om zijn recht, om niet op Zondag te arbeiden,
dat hij door middel van den wetgever heeft verkregen,
op te geven, als gevolg van de concurrentie.
Nu stelt de Burgemeester het zoo voor: wat hebben
wij met dien concurrentiestrijd te maken? Neen, daar
hébben wij ook niet mee te maken en ook niet met ge-
organiseerden en ongeorganiseerden, maar wij hebben
de Winkelsluitingswet en het uitgangspunt van die wet
is geweest, dat de wetgever heeft gewild dat de win
kelier op bepaalde tijden vrij zou wezen. En dat is niet
zoo als men toelaat dat de winkelier zijn automaat bij
vult gedurende sluitingstijd. Dan is hij niet meer vrij en
daarom ben ik, op grond daarvan, er sterk voor, dat
er een dergelijk verbod komt. Wij kunnen dan verder
aan den Minister overlaten om te beoordeelen of dat
verbod aan de hand van de Winkelsluitingswet moge
lijk is.
De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter, ik kan mij
met het antwoord, dat U hebt gegeven, niet vereenigen.
U hebt gezegd dat het U zoo bijzonder heeft verwon
derd, dat er twee adressen zijn binnengekomen, waar
van dat van de eene categorie precies tegenovergesteld
luidt als dat van de andere. Dat heeft mij heelemaal
niet verwonderd; ik zou willen vragen of wij hier ooit
een adres behandelen, waarbij geen tegenadres is. In
alle mogelijke gevallen heeft men dat en het behoeft
dus hier ook heelemaal niet te verwonderen dat er een
tegenadres is gekomen van de menschen, die reeds in
het bezit zijn van een automaat en die deze zooveel
mogelijk dienstbaar willen maken aan hun zaak. Maar
in den grond van de zaak gaat het bij mij niet om de
automaten, maar het gaat bij mij hierom, dat naarmate
er meerdere komen, er van den rustdag, die de bedoe
ling is van de Winkelsluitingswet, niets meer terecht
zal komen. En dat wordt gesanctionneerd door dit
praeadvies. Dat is het wat ik in eerste instantie heb
willen zeggen en ik blijf mijn standpunt volkomen hand
haven.
U hebt gezegd, dat het mogelijk is dat in de naaste
toekomst de uitvindingen bijvulling van de automaten
niet meer noodig zullen maken. Welnu, dan zijn wij
klaar, want dan is daarmee ook bereikt, dat de rustdag
kan blijven gehandhaafd. Laten wij daarom dus nu de
bijvulling verbieden.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik zou
nog een enkele opmerking willen maken. Als ik straks
heb gesproken over art. 9, dan kan dat licht tot misver
stand aanleiding geven. Het was niet mijn bedoeling