414 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932.
van buitengewoon groot belang en ik zou het zeer toe
juichen, dat het college voor deze kwestie een open oog
houdt, opdat wij niet overrompeld worden, doordat van
Regeeringswege gezegd wordtde markt wordt voor
onbepaalden tijd gesloten.
In de tweede plaats is in de sectievergadering een
vraag naar voren gekomen over de Winkelsluitings
wet. Er is gevraagd hoe staat het met de enquête die
indertijd is gevraagd Het voorstel van mevrouw Buis
man is geweest een enquête te houden bij de winkeliers,
om te weten, hoe de winkelstand stond tegenover de
drie bekende vragen. Ik kan tot mijn leedwezen mij niet
vereenigen met het antwoord dat door Burgemeester en
Wethouders is gegeven. Het is wel mogelijk dat in de
toekomst een wetswijziging plaats heeft. Ik denk aan
het initiatief-wetsvoorstel-Dr. Vos, maar voor zoover
ik weet gaat het niet om de vraag of deze wijziging wel
gaat in de richting die wij wenschen, zooals uit het ant
woord van Burgemeester en Wethouders blijkt, maar
ik meen, dat, waar het Raadsbesluit is gevallen en eerst
maanden daarna Dr. Vos met zijn voorstel is gekomen,
het college dit moeilijk als motief kan gebruiken. Nu
eenmaal een beslissing is genomen door den Raad,
moeten Burgemeester en Wethouders dit besluit ook
uitvoeren. Bovendien, mijnheer de Voorzitter, het kan
best zijn, dat wanneer uitvoering was gegeven aan het
Raadsbesluit, dat deze enquête had uitgewezen dat de
winkeliers geen sluiting wenschen en dan had men be
reikt wat de Raad gewenscht heeft, en daarom, mijn
heer de Voorzitter, betreur ik het zeer dat men geen
stappen in deze richting gedaan heeft. Ik stel er prijs
op dat Burgemeester en Wethouders met bekwamen
spoed deze enquête zullen instellen over de drie vragen,
om te vernemen hoe de winkeliers tegenover dit vraag
stuk staan.
Mijnheer de Voorzitter, ik zou iets willen zeggen in
verband met de verschillende vragen die in de sectie
gesteld zijn betreffende het Slachthuisbedrijf.
Daar is in de eerste plaats de vraag gedaan of het
billijk is, dat men op deze wijze doorgaat om de winst
uit dit bedrijf het is toevallig een kleine winst
te storten in de gemeentekas. Ik ben ook nu weer niet
zelf de vrager geweest, maar uit den aard der zaak
heeft het mijn bijzondere belangstelling. Ik heb gedu
rende de jaren dat ik zitting heb in den Raad, er op
gewezen, dat ik het buitengewoon onbillijk vind dat
voor het Openbaar Slachthuis een uitzondering wordt
gemaakt door de geheele winst te storten in de gemeen
tekas. Ik heb mij afgevraagdwaarom Burgemeester
en Wethouders hebben er eigenlijk nooit een antwoord
op gegeven. Men heeft wel eens gezegd, het is een klein
bedrijf. U. kent onze meening ten aanzien van deze
zaak. Waarom heeft men wel een reservefonds voor de
Gasfabriek en voor het Electriciteitbedrijf en waarom
moet het Slachthuis er van verstoken blijven Moet
de winst -hoe klein ook van dit bedrijf niet ten
goede komen aan het bedrijf zelf? Ik blijf het betreuren,
mijnheer de Voorzitter, dat tot nu toe het college niet
die richting uit wil. Ik hoop in dit verband een voorstel
te doen, bij de behandeling van de onderhavige begroo
ting, dat ook voor het Slachthuis een reservefonds ge
sticht wordt, opdat wij, wanneer wij daar in moeilijk
heden komen, niet behoeven te putten uit de gemeente
kas, maar dit kunnen doen uit het fonds dat hiervoor
is gereserveerd.
In de tweede plaats staat in het Sectieverslag dat er
een lid geweest is, die er op gewezen heeft dat de winst
uit het Openbaar Slachthuis te klein is, temeer omdat
de tarieven zoo hoog zijn. Burgemeester en Wethou
ders antwoorden daarop, dat zij gaarne bereid zijn daar
omtrent een onderzoek in te stellen. Mijnheer de Voor
zitter, ik stel dit zeer op prijs. Ik ben toevallig ditmaal
het lid geweest dat deze opmerking maakte, niet alleen
de opmerking, maar ten overvloede als bewijs een staat
heb overgelegd aan den betrokken wethouder, waaruit
kan blijken dat in 24 plaatsen, waar een abattoir is. de
tarieven beduidend lager zijn dan in Leeuwarden. Men
zou zoo oppervlakkig zeggen, wanneer de tarieven zoo
veel hooger waren dan in andere plaatsen, dan moet
de winst naar rato ook grooter zijn. Mijnheer de Voor
zitter, het tegendeel blijkt waar te zijn, de tarieven zijn
hooger en de winsten zijn lager. Om dit te bewijzen
heb ik hier voor mij ik wil het college in het onder
zoek wel wat tegemoet komen een staat van 24
abattoir-plaatsen in ons land, waarin zijn neergelegd de
winsten over 1931. Over 1931 bedroeg de winst van
het abattoir in Leeuwarden 5 De winsten in andere
plaatsen ik geef de namen van plaatsen, die vrijwel
met Leeuwarden op één lijn zijn te stellen zijn als
volgt
in Alkmaar 6 °/o
Hilversum 6
Waalwijk 7
Haarlem 8
Amsterdam 9
Enschedé 9
Het winstbedrag loopt op tot Rotterdam met een
percentage van 40. Als U daartegenover Leeuwarden
stelt met 5 Leeuwarden met een tarief, waar men
voor het slachten van een koe 10.betaalt, terwijl
men in Rotterdam daarvoor slechts ƒ4.— betaalt, dan
is het alleszins gewettigt dat een nader onderzoek
wordt ingesteld.
De heer Dijkstra: Is daar een koelhuis bij
De heer Weima: Dat is 50.— per jaar en maakt
in het bedrijf niets uit. Als U bij de tarieven, welke ik
den wethouder heb gegeven, bovendien de koelhuis-
rechten rekent, dan blijft de winst nog belangrijk lager.
Een onderzoek zal dit ook zeker aan het licht brengen.
Mijnheer de Voorzitter, in dit verband is het te ver
klaren. dat ik met den heer Turksma een voorstel zal
indienen om eindelijk te komen tot het instellen van
een Commissie van Bijstand voor het Openbaar Slacht
huis. Ik kom weer met dezelfde vraag, hoe het ter we
reld mogelijk is dat men daar iets op tegen kan hebben.
Wat steekt er in? Evengoed als men voor andere
bedrijven een Commissie van Bijstand heeft, zal het ook
blijken dat bij het abattoir wel eens zaken onder de
oogen moeten worden gezien, waarover een commissie
wel eens geraadpleegd mag worden.
Het is voor mij niet aangenaam, daarover hier altijd
weer te moeten spreken en soms zóó te moeten spreken,
dat het misschien voor de betrokkenen een onaan-
genamen indruk achterlaat. Daarom zou ik het
toejuichen als wij nu een Commissie van Bijstand
zouden instellen, in tegenstelling met het antwoord op
het Sectieverslag, dat het college meent dat dit niet
noodig is. En nu te meer, omdat zeer zeker het college
niet unaniem van oordeel is dat instelling van een der
gelijke commissie niet noodig is. Het is n.l. de /reer
Westra geweest, nu wethouder van de Bedrijven, die
aldoor gepleit heeft voor een Commissie van Bijstand
voor het Openbaar Slachthuis. Ik kan mij niet voor
stellen dat hij als wethouder van de Bedrijven nu een
andere houding zal aannemen, dan hij vroeger heeft
aangenomen.
Mijn volgende vraag betreft het eigenaardige ant
woord dat Burgemeester en Wethouders geven op het
geen in de sectie is gezegd aangaande het verhuren van
een gedeelte van het abattoir. Burgemeester en Wet
houders antwoorden daarop
„Vermoedelijk wordt hier gedoeld op een tijdelijke
ingebruikgeving
Het is niet mogelijk dat hier een misverstand heerscht.
De betrokken wethouders, die in de sectievergadering
aanwezig waren, weten wel dat hier geen sprake is van
„vermoedelijk", maar dat geconstateerd is en vaststaat,
dat er een gedeelte van het abattoir verhuurd wordt.
Met naam en toenaam wordt in het antwoord van Bur
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 415
gemeester en Wethouders het geheele feit genoemd en
zelfs het bedrag van de huur opgegeven. Er is dus geen
sprake van dat het vermoedelijk dit is. Er wordt verder
in het antwoord gezegd, dat men het toepast bij wijze
van proef. Er is al eens eerder een proef genomen bij
het abattoir, welke niet is geslaagd. Wij moeten voor
komen dat hier nogmaals een proef wordt genomen.
Dat moeten wij niet doen en waarom niet? Omdat een
gedeelte van het college er niets van weet. Het is ge
bleken, dat de beide wethouders in onze sectie van deze
proef niets wisten. Dat heeft mij verwonderd, omdat
ik van oordeel ben, dat wanneer een proef genomen
wordt om een gedeelte van het abattoir te verhuren, het
college van Burgemeester en Wethouders toch den
gang van zaken moet weten. Dat wij nog eens uitge
schakeld worden, is het ergste niet, maar het lijkt mij
toch toe, dat het college van Burgemeester en Wet
houders unaniem met den gang van zaken op de hoogte
dient te zijn. Dit is weer een reden te meer om te komen
tot het instellen van een Commissie van Bijstand.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil nog wijzen op het
gevaar dat in deze proefnemingen ligt. Er is gebleken
dat een gedeelte van de exporthal in gebruik is afge
staan aan een bepaald iemand. Waarom deed men dit,
terwijl anderen genoodzaakt worden grond in erfpacht
te nemen en daarop te bouwen. Dit is meten met 2
maten en het is buitengewoon onbillijk. Wanneer men
a zegt, moet men ook b zeggen. Wanneer men begint
met den eisch te stellen, dat belanghebbenden op het ter
rein een werkplaats moeten bouwen, dan geldt dit voor
allen, of er moeten te ernstige motieven voor zijn. Wij
hebben deze motieven niet kunnen opdiepen. Een feit
is, dat iemand genoodzaakt is geworden een betrek
kelijk duur pand te bouwen, dat li.000.— kostte,
terwijl aan zijn concurrent voor een luttel bedrag een
gedeelte van het Slachthuis in huur wordt afgestaan.
Ik betreur deze dingen ten zeerste. Ik wil er vandaag
niet veel van zeggen, maar ook dit wijst er weer op hoe
noodzakelijk het is dat er een Commissie van Bijstand
komt om deze kwestie eens onder de oogen te zien, om
tot een zuivere en billijke beslissing te komen.
Ten slotte is gewezen op de kwestie van de bijver
diensten van den Directeur van het Openbaar Slacht
huis. Ik heb er ditmaal niet over willen spreken, maar
waar blijkt, dat in de vergadering van de sectie de
vraag is gesteld om een gedeelte van dit bedrag te
storten in de gemeentekas, evengoed als de kleine amb
tenaren dit moeten doen, en dit door den Directeur is
geweigerd, meen ik dat ik er nu nog nader op terug
moet komen. Ik kan mij niet voorstellen, wanneer een
dergelijke vraag door het college aan den Directeur
wordt gericht, omdat hij werkzaamheden voor anderen
verricht tijdens zijn dienst in gemeentedienst dus
deze botweg zoo iets durft te weigeren, maar ik kan mij
nog minder voorstellen dat het college van Burgemeester
en Wethouders deemoedig het hoofd buigt en zegt
laat het maar loopen. Ik protesteer daar tegen en ik geef
in ernstige overweging aan het college hier nogmaals op
terug te komen en maatregelen te treffen, opdat een
dergelijke toestand niet bestendigd blijve en zich niet
weer voordoet.
De heer Koopal: Mijnheer de Voorzitter. Wanneer
ik van middag iets wensch op te merken, dan zal dat
hoofdzakelijk gewijd zijn aan den financiëelen toestand
van Leeuwarden. Hoe is toch op het oogenblik over
het algemeen de gang van zaken? Wij weten uit den
aanbiedingsbrief van Burgemeester en Wethouders, uit
de derde alinea en tegelijk ook uit het zesde lid, dat
Burgemeester en Wethouders voeren een voorzichtig-
heidspolitiek. En die voorzichtigheidspolitiek wordt
gevolgd op grond van het feit, dat de crisislasten, die
op het oogenblik aan de gemeenten zijn opgelegd, bui
tengewoon zwaar zijn.
In die meening sta ik niet alleen. Als ik het in dit
verband heb over de crisislasten, blijkt dat ook reeds uit
het gesprokene in de Tweede Kamer, waar mijn partij
genoot Vliegen en de Roomsch-Katholieke afgevaar
digde, de heer Fleskens, opmerkingen hebben gemaakt
over de crisislasten. De Minister van Binnenlandsche
Zaken, de heer Ruys de Beerenbrouck, zegt daarop dit:
„Den geachten afgevaardigden, den heeren Vliegen
en Fleskens, kan ik intusschen mededeelen, dat een
andere regeling overwogen wordt van den Rijkssteun
in de crisisuitgaven der gemeenten. Het onderzoek,
op uitnoodiging van de Regeering ingesteld door de
Rijkscommissie voor de gemeente-financiën, de com
missie-De Vries, is geëindigd. De commissie hoopt
binnenkort haar rapport in te dienen."
Dan komt Minister De Geer met een bevestiging daar
van en zegt
„Wij moeten ons op dit moment, naar ik meen,
bepalen tot een meer doeltreffende regeling van de
uitkeeringen voor de werkloosheidsuitgaven, waar
voor de Rijkscommissie voor de gemeente-financiën
thans een regeling ontwerpt, zooals reeds door mijn
geachten ambtgenoot werd medegedeeld."
Daaruit blijkt dus, mijnheer de Voorzitter, dat de Re
geering zelf op het oogenblik overweegt om haar stand
punt inderdaad te herzien, omdat wij op het oogenblik
dezen toestand hebben, dat de enorm verzwaarde crisis
lasten drukken op elke gemeentebegrooting. Dat wordt
nog eens aangedikt in het maandblad „De Gemeente-
financiën", het orgaan van de vereeniging van hoogere
ambtenaren op dit gebied, van 10 November j.l. Het
heet daar
„De nooden van Rijk en gemeenten zijn in deze
crisistijden van tweeërlei karakter.
In de eerste plaats hebben zij hun eigen nooden als
gevolg van het terugloopen der middelen en het stij
gen der uitgaven.
De organismen, op de normaal vloeiende middelen
ingesteld, zien zich, nu de toevloeiing minder wordt,
geplaatst voor tekorten. Deze worden nog in de hand
gewerkt door het feit, dat bepaalde uitgaven, als voor
armenzorg, ook hun normaal karakter verliezen.
Hieruit wordt het streven geboren, door verzwa
ring van den belastingdruk, bezuiniging op de overige
uitgaven en inkrimping van bemoeiing, het verloren
evenwicht te herstellen.
En men erkent verder, dat
„het belastinggebied van de gemeenten door de
wet is beperkt en zooals vanzelf spreekt, berekend
op de normale behoeften van de gemeentelijke huis
houding."
Als ik dat zoo lees, vraag ik mij afzijn wij op het
oogenblik niet gelukkig, dat wij hier een kloppende be
grooting voor ons hebben Ik verheug mij daarover;
terwijl alles om ons heen kraakt en klemt, terwijl zeer
veel gemeenten op het oogenblik met het hoofd tegen
het plafond zitten, om het zoo maar eens uit te drukken,
en wij nog in de gelegenheid zijn om een kloppende
begrooting daar te stellen, zelfs nog met een gering
overschot. Er is hier en ook in het Sectieverslag
komt dat tot uitdrukking gesproken dat door den
Raad, door de gemeente of liever door Burgemeester
en Wethouders, een slappe houding zou zijn aangeno
men ten opzichte van deze begrooting. Ik meen dat die
uitdrukking niet juist is. Als wij op het oogenblik heb
ben een kloppende begrooting, hoe dan ook kloppend
gemaakt, maar niettemin zonder verzwaring van den
belastingdruk, dan zeg ik, al mag dan het college van
Burgemeester en Wethouders ook den wind in de zeilen
hebben gehad, dat wij op het oogenblik de zaak zoo
zien, dat wij kunnen zeggen de noodige stevigheid,
om de begrooting kloppend te maken, is op het oogen
blik betracht. Die voorzichtigheidspolitiek en die voor
zichtige opvatting, die de meening was van Burge
meester en Wethouders, is dan ook geen teeken van
slapheid. Bovendien, in dit verband wijs ik er op, dat