444 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
dat betreft het verlof, dat gegeven is aan onderwijzers
op 8 November. Er werd toen, zooals bekend is, een
betooging gehouden in Den Haag en de heer Wiersma
heeft gezegd dat deze betooging kennelijk de bedoeling
had om in verzet te komen tegen de Rijksoverheid
en om daar tegen in te gaan. De zaak is deze. Toen
bekend was geworden dat er een landelijke demon
stratie zou worden gehouden op 8 November in Den
Haag, werd ook van de zijde van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers een verzoek gericht aan
den wethouder van Onderwijs, of hij er in zou kunnen
toestemmen, dat op dien dag vrijaf werd gegeven. Nu
is het bekend dat, als er één dag verlof wordt gevraagd
door onderwijzers, het hoofd van de school de bevoegd
heid heeft om dat verlof te verleenen. Maar omdat het
hier een bijzonder geval betrof, meenden de hoofden
van scholen, dat het beter was, deze zaak met den
betrokken wethouder te bespreken. De wethouder heeft
toen gemeend dat men dit verlof wél kon toestaan onder
bepaalde voorwaarden; er is bij gezegd: dit verlof kan
worden verleend, als het onderwijs op de gewone wijze
voortgang kan hebben en als het geen storing zal onder
vinden. Dat verlof kon worden verleend tot een aantal,
niet grooter dan de beschikbare vervangers en die
vervangers moesten worden aangewezen door de af-
deeling Onderwijs. Ieder voor zich had dus niet de
bevoegdheid om zelf een vervanger aan te wijzen, maar
men had zich daartoe te wenden tot de afdeeling On
derwijs en daarbij is ook nog als voorwaarde gesteld
dat de vervanging geen financieel bezwaar mocht op
leveren voor de gemeentekas. In die voorwaarden is
toegestemd.
Het is bekend, dat de onderwijzers een aantal va-
cantiedagen hebben, maar gewone verlofdagen, zooals
de ambtenaren en werklieden, hebben zij niet; buiten
hun vacantiedagen hebben zij dus geen recht op verlof
en als zij dat om de eene of andere reden wel meenen
noodig te hebben, moet dat worden gevraagd aan het
hoofd van de school en bij bepaalde gevallen aan den
wethouder van Onderwijs. Ik wil wel zeggen dat ik er
in het algemeen een tegenstander van ben, om aan een
onderwijzer verlof te verleenen, als dat niet beslist
noodzakelijk is; de vacanties zijn van dien aard, dat
zij nog al behoorlijk zijn en het is in het belang van
het onderwijs, dat de onderwijzers zoo weinig mogelijk
worden verwijderd uit de school. Maar voor dergelijke
aparte, belangrijke dingen is het niet goed om in dat
opzicht weigerachtig te zijn. Het is toch zoo, dat ieder
staatsburger het recht heeft van vereeniging en ver
gadering en om dan tegen te gaan den wensch van die
menschen, om op een bepaald tijdstip samen te komen
op een bepaalde plaats om te betoogen of te demon-
streeren voor een bepaald doel, acht ik niet goed. Ik
zou dat niemand willen verbieden en niemand daarvoor
in den weg willen staan en op grond daarvan heb ik
gemeend aan dien wensch te moeten voldoen.
Ik kan hier nog aan toevoegen, dat er op 12 No
vember van dit jaar te 's Gravenhage een vergadering
heeft plaats gehad van leeraren, betrokken bij het
Nijverheidsonderwijs en dat het daarbij ook gold een
protest ingevolge een aangekondigde verslechtering.
Het ging daar dus ook tegen het rapport-Weiter. Er is
door het bestuur van die bijzondere school, n.l. de
Middelbare Technische- en Ambachtsschool alhier, aan
de leeraren, welke aan die school zijn verbonden, verlof
verleend om op Zaterdag, 12 November, naar die pro
testvergadering te gaan. Het ging daarbij dus ongeveer
over eenzelfde zaak en die aangelegenheid is door het
bestuur van die school op dezelfde wijze behandeld.
Als er nu een andere zaak aan de orde kwam, tegen
overgesteld aan deze, zou ik er ook niet tegen op zien
om weer eenzelfde besluit te nemen. Ik ben van mee
ning, dat ieder het recht heeft van vereenigen en ver
gaderen en desnoods tot demonstratie of protest. Dat
recht moet aan ieder zijn gewaarborgd en als het weer
f V.v.,
voorkomt, zou door mij een zelfde standpunt moeten
worden ingenomen.
De heer Vromen heeft gesproken over den aanbie
dingsbrief en hij heeft gezegd dat er vooral bij Open
bare Werken belangrijke bezuinigingen hebben plaats
gehad, zelfs zoo, dat de deugdelijkehid van de uitvoering
van het werk daaronder leed. Zóó staat het echter in
den aanbiedingsbrief niet. Er is gezegd dat er op ver
schillende dingen is bezuinigd en men had daarbij in
de eerste plaats het oog op het straatwerk. Nu is het
bekend, dat er verschillende nieuwe straten in aanleg
zijn en dat andere van een nieuw straatdek zijn voor
zien en dat zij zijn verbeterd. Daaraan hebben wij dus
voorloopig niet veel onderhoud. Daar staat tegenover,
dat het aantal M2. straat in de laatste jaren belangrijk
is uitgebreid, zoodat dus wel verondersteld zou kunnen
worden dat het onderhoud van die straten hooger zou
zijn dan in het verleden. Maar de eene factor is. dat
het aantal straten, dat aan onderhoud toe is, is ver
minderd en dat wij thans een groot straatoppervlak
hebben, dat goed is onderhouden en daarnaast staat
dat de loonen en de prijzen van materialen belangrijk
zijn verlaagd. Naar aanleiding daarvan behoeft men
niet bevreesd te zijn, dat het onderhoud direct minder
goed zal zijn dan men zou wenschen. Het ligt voor de
hand dat men bij straatwerk altijd het oordeel kan
hebben, dat deze of gene straat noodig moet worden
verbeterd of dat verbetering nog eenigen tijd uitgesteld
kan worden. Maar het aantal M2. nieuwe bestrating
en het aantal, dat op het oogenblik onder handen is.
is van belangrijke beteekenis voor de begrooting van
Openbare Werken, vooral wat het onderhoud van de
straten betreft.
Wat het onderhoud van de plantsoenen betreft, kan
gezegd worden, dat ook de plantsoenen den laatsten
tijd nog al wat zijn uitgebreid en dat als gevolg daarvan
er natuurlijk meerdere werkzaamheden moeten worden
verricht. Nu meent het college dat hetzelfde aantal
werklieden dit werk nog wel zou kunnen doen, maar
om daarop te bezuinigen, daarvoor bestaat geen moge
lijkheid, als men de zaak in een behoorlijken toestand
wil houden. De plantsoenen in Leeuwarden worden heel
goed verzorgd, ik heb daarover hier ook geen enkele
opmerking gehoord, maar Burgemeester en Wethouders
zijn wél van meening dat het niet aangaat op dien
dienst te bezuinigen.
Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat ik nu zoowat
het eind van mijn liedje heb bereikt. Er zijn, wat de
afdeeling Openbare Werken betreft, heel weinig op
merkingen gemaakt en daaruit blijkt dus dunkt mij. dat
de zaak daar nog al behoorlijk marcheert. Ik dank U.
De heer Westra (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter. Wij hebben uit het laatste woord van den wet
houder van Openbare Werken gehoord, dat het als
een bewijs zou kunnen worden beschouwd van den
goeden gang van zaken, dat er weinig over de be
grooting van Gemeentewerken is gesproken. Ik weet
niet of daaruit de conclusie te trekken is, dat het tegen
overgestelde het geval is met de andere bedrijven,
omdat ik heb kunnen constateeren dat de wethouder
van de Bedrijven, zoowel in kwaliteit als in persoon,
meer in, het debat is geweest dan bij de algemeene
beschouwingen der gemeentebegrooting te doen ge
bruikelijk is. Dit noodzaakt mij, mijnheer de Voorzitter,
op het oogenblik uitvoerig op deze zaak in te gaan,
opdat ook de Raadsleden antwoord krijgen, waarop zij
naar mijne meening recht hebben.
Wanneer ik dan de verschillende opmerkingen, die
door de Raadsleden zoo in volgorde zijn gemaakt,
eenigszins heb trachten te groepeeren om op een be
hoorlijke wijze van antwoord te kunnen dienen, dan
ben ik gekomen tot 3 groepen, waaromtrent mijn ant
woord zich zal moeten richten. De eerste en belang
rijkste groep is die van het Electriciteitbedrijf, zoowel
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 445
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
wat betreft de winst als de tariveering. De volgende
groep omvat de verschillende kwesties van het Open
baar Slachthuis en ten slotte blijft er over de kwestie
van de benoemingen, waar mijn naam door enkele
sprekers speciaal bij betrokken is. Er is door enkele
sprekers getracht ten opzichte van alle punten het
Raadslid Westra in tegenspraak te brengen, of althans
in geding te brengen, tegenover den wethouder Westra.
Er is. zou ik willen zeggen, zooals het genoemd wordt,
een oude plunje te voorschijn gehaald, een oude en een
minder oude. Ik wil beginnen te verklaren dat ik mij
er heelemaal niet voor behoef te schamen, wanneer ik
doordat ik van die zijde van den Raad, of liever gezegd
van die zijde van de tafel van Burgemeester en Wet
houders, verhuisd ben naar dezen kant, misschien van
sommige zaken een ander en ietwat ruimer inzicht heb
verkregen en dat in sommige opzichten mijn opinie is
gewijzigd. Ik geloof niet dat ik mij daarover behoef te
schamen. Er mag toch worden geconstateerd, dat ook
bij de Raadsleden zelf al het feit of zij in meerdere of
mindere mate en al of niet in politiek opzicht bevriend
zijn met het college, in het algemeen van invloed is
op de wijze waarop zij spreken en van invloed is op
hun inzichten in zaken van de gemeentepolitiek. De
enkele uitzonderingen, die wij daarbij moesten consta
teeren en dan behoef ik wat de fractie's betreft niet
ver van huis te gaan kan ik niet eens loffelijk noemen.
Het spijt mij dat ik dit moet zeggen, maar in het alge
meen geloof ik dat deze omstandigheid wèl gebleken
is. Wat dit betreft, geloof ik, dat ook een wethouder
wel eens van opinie mag veranderen. Het zal dan uit
de verdere uiteenzettingen wel blijken waar en in hoe
verre eenige verandering heeft plaats gevonden en
misschien ook wel in sommige opzichten waarom dat is
geweest.
In de eerste plaats wil ik spreken over de kwestie
van het Electriciteitbedrijf, over de winst op dat bedrijf
en over de tarieven. Om nu de zaak eenigszins tot de
juiste proporties terug te brengen, geloof ik dat het
goed is dat ik eerst ga onderscheiden de zakelijke
argumenten en de gevoelsargumenten zoo zal ik ze
maar noemen die naar voren zijn gebracht. Er is
ook gewerkt in dezen Raad met gevoelsargumenten. Ik
raag b.v. wijzen op het gebruik van het woord woeker
winst. Ik mag er op wijzen dat er gesproken is, mis
schien niet met dit woord, maar toch met de betee
kenis daarvan, over de uitbuiting, die zit in het mono
polistisch gemeentebedrijf. Ik mag er op wijzen dat er
verder hier met eenige ontroering in de stem is ge
sproken over de belangen van den minderen man en
over de belangen van den eenvoudigen burger en van
den nijveren middenstand. Let vooral op de adjectieven,
die de noodige ontroering te weeg moeten brengen
Ik zou de kwestie in de eerste plaats van de gevoels
argumenten willen ontdoen en ik wil trachten dit te
doen door allereerst te vragen, of het juist is te spreken
van woekerwinst en of die woekerwinst eensklaps is
opgetreden. Ik heb hier voor mij de cijfers van} de
winsten op het bedrijf gemaakt vanaf het jaar 1925. In
1925 is een winst gemaakt van bijna 128.000.—. De
winsten zijn langzamerhand omhoog geloopen, met
kleine inzinkingen. Het jaar daarop, in 1926, bedroeg de
winst 148.000.—; 176.000.— in 1927; 204.000.—
in 1928; 189.000.- in 1929; 230.900.- in 1931 en
thans kan men spreken over een winst van 350.000.—.
Nu weten de Raadsleden ook wel dat wij hierover
eigenlijk niet kunnen spreken, omdat een dergelijk
winstcijfer op de begrooting toch alleen maar een
gevolg is van het feit, dat wij geen post konden uittrek
ken voor de speciale bijdrage aan de Provincie, en dat
het dus op dit oogenblik eigenlijk onjuist is, dat er een
post op voorkomt met een winstcijfer van 350.000.
Nu zal ik niet zeggen dat ook een groote winst niet van
belangrijke beteekenis zou zijn. Het zou misschien een
aanleiding kunnen zijn tot tariefsverlaging over te gaan,
maar het gaat niet aan om de winst voor te stellen als
woekerwinst, ja alsof het een uitvinding was op dit
oogenblik van het tegenwoordige college, dat speciaal
zou trachten een dergelijke groote winst uit het bedrijf
te halen. Het is eenvoudig deze kwestie, dat de winst
langzamerhand gegroeid is. Dit wat betreft de gevoels
argumenten van het winstcijfer. Nu wat betreft de ge
voelsargumenten ten opzichte van de tarieven. Er is dus
gesproken over de belangen van den minderen man,
waarvoor men wil opkomen en er is speciaal gesproken
over de belangen van den nijveren middenstand, die
zoo verschrikkelijk door de tarieven in het gedrang is
gebracht. Hoe staat het nu met den minderen man
Ik zie dat van de 9300 gebruikers van het enkel-tarief
er bijna 25 ,dus bijna 2200 gebruikers zijn, die nog
geen 60 K.W.U. per jaar gebruiken als maximum. Dat
wil zeggen, dat zijn over het algemeen niet de menschen
die in patriciërshuizen wonen, maar die rechtstreeks
onder den minderen man gerekend kunnen worden, de
gebruikers van 60 K.W.U. per jaar. Dit zijn de
menschen, die straks, wanneer deze nieuwe tariefs-
voorstellen zouden worden aangenomen, een voordeel
zouden genieten van maximaal 3.per jaar en is dit
nu werkelijk van zoo'n enorm belang om hiervan te
spreken als over de groote belangen van den minderen
man Dan zie ik verder dat de volgende 25 maxi
maal gebruiken 100 K.W.U. per jaar. Die zouden
maximaal 5. in de praktijk dus van 3.— tot 5.
per jaar voordeel hebben van deze tariefsherziening,
die wordt voorgesteld.
Nu moet ik nog even op de woekerwinst terugkomen.
Ik kan mij niet voorstellen dat de winst uit het bedrijf
eigenlijk komt van deze 50 van de afnemers. Men
voelt wel dat op deze minimale afnemers drukken de
volle administratiekosten en eveneens de kosten van
distributie bij een zoo weinig intensief gebruik van het
net. Het is zelfs een groote vraag of dergelijke afne
mers voor het bedrijf wel winst opbrengen. In ieder
geval beteekent het niet zoo'n belangrijke winst, dat er
ten opzichte daarvan gesproken mag worden van woe
kerwinsten. Ik ben dan ook niet overtuigd, dat, wan
neer het voorstel van den heer Hofstra hier zou worden
aangenomen, men straks van het Electriciteitbedrijf met
een advertentie in de krant zal kunnen verschijnen nu
kan de mindere man ook eens licht branden, nu is de
stroom goedkoop geworden Ik geloof niet dat dit het
geval is.
Nu de kwestie van den nijveren middenstand. Zeer
zeker is het voor de zakenmenschen ik weet dat uit
ervaring in den tegenwoordigen tijd van beteekenis,
dat het hooge onkostencijfer naar beneden wordt ge
bracht, omdat door de belangrijke prijsdaling, die in alle
artikelen heeft plaats gevonden terwijl het onkosten
cijfer niet evenredig daalt, dit onevenredig gaat druk
ken op de winst en dus een onevenredig deel van de
bruto-winst gaat wegnemen. Het is werkelijk voor de
verschillende bedrijven van het grootste belang dat het
onkostencijfer wordt gedrukt. Waar voor het winkel
bedrijf de electrische stroom een niet onbelangrijk deel
van de onkosten uitmaakt, zou het voor deze bedrijven
dus ook van belang zijn dat zij in deze kosten zouden
worden verlicht. Maar nu staat het zeker wel vast, dat
over het algemeen voor de menschen, die weinig stroom
gebruiken, ook de onkosten van den electrischen
stroom niet het belangrijkste deel uitmaken van hun
onkostencijfer. Bovendien maakt de tegenwoordige
tariveering het verschillenden zakenmenschen en ook
winkelbedrijven mogelijk om voor een veel lageren
doorsneeprijs electrischen stroom te betrekken dan bij
het enkel tarief. Dat daarvan zoo weinigen gebruik
maken, ligt aan hen zelf; dat kan het Electriciteitbedrijf
niet helpen. Nog een dezer dagen is het voorgekomen,
dat iemand die jaren lang meer dan 5000 K.W.U. per
jaar afnam en daarvoor 25 ct. per K.W.U. betaalde, bij
het bedrijf kwam en zeiik heb vernomen dat mijn