448 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
mijn geheugen strekt zoover niet ten opzichte van
het aanwenden van die reservefondsen. En dan ben ik
het er mee eens, dat wij daar niet al te veel aan moeten
doen, want als wij die reservefondsen eenmaal hebben
wij hebben daar hier al vaker debatten over gehad
wil men die ook in stand houden en moeten die
voortdurend worden aangevuld om op dezelfde hoogte
te blijven En dan krijgen wij hier nog weer een strijd
over de vraag, hoe die fondsen belegd moeten worden,
in de Centrale Kas of in obligaties van de gemeente
Leeuwarden, wat ten slotte op precies hetzelfde neer
komt, want wat de gemeente bij belegging bij de Cen
trale Kas met de eene hand uitgeeft, ontvangt zij aan
den anderen kant terug en het komt dus ongeveer op
hetzelfde neer als wanneer de fondsen op andere wijze
worden belegd. Ik zou zeggen, hoe minder reserve
fondsen wij hebben, hoe dierbaarder het mij is.
De heer Weima heeft ook gesproken over de kwestie-
Viersen, wat betreft het extra salaris, dat de Directeur
geniet als Rijkskeurmeester. Ik zou den heer Weima
willen verwijzen naar de Handelingen waarin hij
nog al goed thuis is van 1931, bladzijde 302; ik heb
die zaak, zooals daar blijkt, het vorig jaar uitvoerig
behandeld en ik geloof niet, dat er te dien opzichte
nieuwe punten aan de orde zijn gekomen, die veran
dering kunnen brengen in de zienswijze van Burge
meester en Wethouders. Het is overigens een kwestie,
die in 1928 door het toenmalige college is beslist en het
tegenwoordige college heeft geen aanleiding gevonden
om in die zaak verandering te brengen.
Nu de kwestie van de verhuring van de slachtruimte.
Die verhuring van de slachtruimte
De heer Dijkstra: Ook een zoekerij
De heer Westra (wethouder): Dat lijkt ook gewel
dig op zoekerij, zegt de heer Dijkstra, maar die kwestie
is toch niet zoo geweldig groot. Het gaat hier over de
kwestie, dat de ruimte voor de exportslachterij op het
oogenblik niet zoo veel meer wordt benut en dat daar
van thans aan iemand een gedeelte in gebruik is gege
ven, om daar de hersenen van geslachte dieren uit de
koppen te verwijderen. Die hersenen moeten gekeurd
worden en aangezien het niet mogelijk is, ze te stem
pelen, daarom is het noodzakelijk voor het keuren dat
het verwijderen van die hersenen uit de koppen in het
Slachthuis gebeurt. Die hersenen worden daarna naar
Frankrijk geëxporteerd en er is dus alles aangelegen
dat ze vooraf behoorlijk kunnen worden gekeurd. Ik
hoop dan ook dat de Raad het niet al te bezwaarlijk
zal vinden, dat van de ruimte in het Slachthuis ook dat
gedeelte voor dat slachten wordt benut en dat daarvoor
een vergoeding wordt betaald. Er is daar oorspronkelijk
een proef mee genomen door den Directeur en die zaak
is inmiddels door Burgemeester en Wethouders be
krachtigd.
Nu is hier bovendien nog weer gesproken over het
instellen van een Raadscommissie voor het Slachthuis
en daaromtrent is ten slotte al door den Burgemeester
gezegd hoe Burgemeester en Wethouders over die
kwestie denken. Er is hier ook gezegd, dat door den
Raad indertijd een motie is aangenomen, welke was
ingediend door het Raadslid Westra. Ik heb over deze
kwestie het vorig jaar ook gesproken en ik heb toen
gezegd: ik behoor op het oogenblik nog tot de minder
heid in het college, maar het is wel zoo, dat ik de mee
ning van de meerderheid toch best durf verdedigen, zoo
geweldig sta ik niet meer op het tegenovergestelde
standpunt. Ik zou zeggen, die evolutie is thans nog wat
verder gegaan en als men nog een jaar wacht, heeft
zich die misschien nog verder voltrokken. Op het oogen
blik staat voor mij de zaak zoo, als de meerderheid van
Burgemeester en Wethouders een dergelijke commissie
niet zou wenschen, dan zou ik mij heel graag en van
ganscher harte bij die meerderheid aansluiten. Nu weten
de Raadsleden precies, waar zij in dat opzicht aan toe
zijn.
Dan nog een enkel woord over de kwestie van de
benoemingen. Ik zou over die benoemingen niet hebben
gesproken, als men mijn persoon niet had genoemd,
terwijl er ook menschen zijn geweest, die mijn oude
plunje hebben meenen te voorschijn moeten halen. Maar
die verschilt absoluut niets van mijn nieuwe plunje, dat
kan ik de dames en heeren wel verzekeren. Indertijd
heb ik werkelijk over die zaak gesproken en naar voren
gebracht, dat percentsgewijze, globaal gezien, het aan
tal Katholieken, dat in gemeentedienst was, niet in
evenredigheid was met het percentage Katholieken in
de gemeente. En ten opzichte van die zaak is, wil ik
wel zeggen, bij de bedrijven daarin weinig verandering
gekomen. Waar de oorzaak daarvan precies ligt. heb
ik toen in het midden gelaten en kan ik ook op dit
oogenblik niet precies uitmaken, hoewel ik daar mis
schien thans wel wat meer kijk op heb dan toen. maar
inmiddels is mij ook gebleken dat het buitengewoon
moeilijk is om daarin verandering te brengen, zonder
opnieuw weer partijdig te worden. Maar ik geloof, dat
ten opzichte van partijbenoemingen alle partijen zichzelf
wel vreeselijk onschuldig vinden, maar dat, als het er
op aan komt en men tot den grond van zijn hart eens
een onderzoek instelt, ieder toch wel zal zeggen, dat
hij wel eens een greintje in die richting gaat en dat men
toch altijd wel iets meer voelt voor iemand, die tot zijn
eigen partij behoort, als het er op aan komt. Al zal niet
iemand gepasseerd worden, die uitstekend voor de
betrekkelijke functie geschikt is, als hij van een andere
richting is, het is toch dikwijls zoo, dat het gemakkelijk
genoeg is dat er iemand naar voren wordt geschoven
die van dezelfde richting is. Al wordt dat hier niet
precies zoo genoemd, toch zal men in elk geval in dat
opzicht niet heelemaal vrijuit gaan. ten minste, binnens
kamers wordt daar nog wel eens iets anders over ge
sproken. In het openbaar wil ik daar liever niet over
spreken, maar als ik de heeren, de een voor en de ander
na, achter elkaar onder vier oogen zou spreken, geeft
men wel toe, dat er wel een klein beetje anders over
wordt gedacht dan dat alleen de geschiktheid zou be
slissen en dat er geen partijoverwegingen in het spel
zijn. Het doet mij genoegen dat men den wethouder
van de Bedrijven in dat opzicht niets ten laste heeft
gelegd en, zou ik zeggen, heeft kunnen leggen. Maar
ik wil er ook bij zeggen, dat er wel benoemingen in
deze gemeente zijn gebeurd, die toevallig menschen van
mijn richting betroffen niet zoo geweldig hooge be
noemingen altijd, maar ook wel in de lagere regionen
welke benoemingen door sommigen op mijn credit zijn
geboekt en door anderen op mijn debet, waar ik geen
part of deel aan had en dat er andere benoemingen
hebben plaats gehad, waar ik wèl part of deel aan had,
die heelemaal aan de menigte zijn ontgaan. Maar in het
algemeen geloof ik wel, dat ik getracht heb daarin den
volkomen juisten weg te bewandelen en ieder het zijne
te geven en aan niemand belangrijk de voorkeur te
geven.
De kwestie, die de heer Balk hier gister heeft ter
sprake gebracht en waarvan de heer De Boer heeft ge
zegd dat die zal worden onderzocht, is een zaak. die
ook mijnerzijds onderzocht zal worden. Ik heb persoon
lijk den indruk, dat het hier meer gaat om een kwestie
van de personen van die menschen, die in dit geval
toevallig tot een bepaalde richting behooren, dan dat
het gaat om een kwestie van voorkeur van een bepaalde
richting. Toch meen ik ook, ofschoon mij dus iets ter
oore is gekomen, dat het hier meer een kwestie is van
personen dan van richting, dat hier een onderzoek in
gesteld moet worden of aan ieder recht is gedaan.
Mijnheer de Voorzitter, ik meen hiermee de sprekers
ongeveer te hebben beantwoord. Er is nog iets over
gebleven, de heer Vromen is hier op het oogenblik niet,
maar ik zal hem nu toch even moeten beantwoorden.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 449
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
Door den heer Vromen is gezegd, dat de muziek uit de
begrootingen weg was en dat die ook met name uit de
begrooting van de Gasfabriek weg was. Ik wil echter
vooropstellen, dat er nog andere muzikale mogelijk
heden bij de Gasfabriek zijn en dat, als wij daarop het
oog gericht houden, wij niet al te pessimistisch moeten
wezen. Ik wil niet zeggen dat er nog véél muziek in
deze begrooting zit, maar ik meen toch wel dat er in
de verdere toekomst nog winstmogelijkheden voor de
Gasfabriek overblijven en dat wij daar vandaag wel
rekening mee mogen houden. En wat betreft het bouw
fonds voor de Gasfabriek, daar zal ik, na wat ik zoopas
heb gezegd, maar niet verder over spreken; ik geloof,
als het werkelijk noodig is dat er belangrijke kapitaals
uitgaven worden gedaan, deze dan wel rustig kunnen
worden gedaan, omdat de fabriek de rente en aflossing
daarvan wel behoorlijk uit de winst kan opbrengen.
Het is dus niet noodig een belangrijk bouwfonds te
creëeren of te vormen of wel aan de gasverbruikers
van het oogenblik, door alles uit de gemeentebegrooting
lc halen, een belasting op te leggen, die men eigenlijk
aan de verbruikers in de verre toekomst zou moeten
opleggen.
De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorztiter.
Ik zal niet zoo lang behoeven te spreken als mijn beide
voorgangers, omdat op het gebied van het onderwijs
niet zoo heel veel in het midden is gebracht. De be
sprekingen bij deze begrooting hebben wel gestaan in
het teeken van verlaging der electriciteitstarieven. De
heer Feitsma is daarmee begonnen en de heer Feitsma
heeft de noodzakelijkheid ingezien, waar hij meende
dat het gewenscht was die tarieven te verlagen en er
daardoor minder geld in de gemeentekas zou vloeien,
dat hij dan punten moest aanwijzen om dat bedrag te
compenseeren. Hij heeft toen heel kalm enkele dingen
voorgelezen, als waren het maar kleinigheden, die er
toe zouden kunnen leiden dat de gederfde winst weer
zou worden vergoed. Hij is begonnen met eenige be
zuinigingsobjecten aan te geven en hij heeft als zoo
danig genoemd opheffing van de Hoogere Handels
school. Er is door hem gezegd dat daar maar 16 leer
lingen op gaan, maar ik zou dan toch in gemoede zeg
gen: als men zooiets aansnijdt, dan is het toch plicht
dat men zich eerst behoorlijk op de hoogte stelt. Het
is zoo, dat er in 1931, zooals de heer Feitsma zei, 16
leerlingen waren op de Hoogere Handelsschool, maar
mij dunkt, als men zoo'n zaak in het midden brengt en
maar even het voorstel doet om die school op te heffen,
dat men dan toch tot plicht heeft om na te gaan, hoe
het er op het moment voor staat. Ik kan dan zeggen,
dat er op het oogenblik geen 16 leerlingen op die school
gaan maar 26, dat is dus belangrijk meer.
Gebleken is, dat de Hoogere Handelsschool van
groot belang wordt geacht door vele menschen en dat
het dus onverantwoordelijk zou zijn om die maar even
aan kant te zetten. In verband hiermee wil ik zeggen
dat ook het Rijk het bestaan van de Hoogere Handels
school als kopschool van de 3-jarige H. B. S. zeer nuttig
en noodzakelijk acht, omdat het 50 subsidie geeft
van de netto kosten en dat ook de Kamer van Koop
handel het bestaan van die school op prijs stelt, wat
wel hieruit blijkt, dat door dit lichaam 500.— subsidie
voor die inrichting wordt gegeven.
In het algemeen is de Hoogere Handelsschool niet te
scheiden van de 3-jarige H. B, S., die beide scholen
vormen met elkaar één geheel; de eene zou niet wel
hunnen bestaan zonder de andere en als men er dus de
Hoogere Handelsschool af nemen zou, zou de belang
rijkheid van de 3-jarige H. B. S. daardoor verminderen,
hr komt ook bij, dat volgens de bepalingen van de wet
de eerste 20 lesuren duur moeten worden betaald, maar
dat de 10 volgende lesuren slechts de helft van den
prijs kosten. Als wij de zaak in dit raam zien, blijkt dat
de Hoogere Handelsschool op zichzelf geen dure in
richting is.
De geheele school mag zich verheugen in een grooten
bloei. Als wij zien dat de school in 1924 werd bezocht
door 128 leerlingen, welk aantal tot 1928 in de ver
schillende jaren opliep tot 140, 141, 143 en 157, dat
daarna wel het aantal tot 1931 terugliep tot 149, 139
en 133, maar dat er nu in 1932 weer 156 leerlingen op
die school gaan, d. w. z. op de 3-jarige H. B. S. en
Hoogere Handelsschool te zamen, dan blijkt daaruit
voldoende, dat die school de belangstelling heeft van
de bewoners van stad en gewest en dat aan die in
richting niet mag worden getornd. Waar het is de
eenige school op dit gebied in Friesland, heeft Leeu
warden als de hoofdstad van dit gewest de zedelijke
verplichting om een instelling als deze intact te houden.
Ik wil er nog even op wijzen, dat in 1928 een onder
zoek is ingesteld naar den toestand van de Gemeente
lijke H. B. S. met Hoogere Handelsschool in verband
met de vraag, of deze school reden van bestaan had.
In de commissie, die met dat onderzoek was belast,
heeft ook de heer Feitsma gezeten, die ook mede het
rapport heeft onderteekend, dat met algemeene stem
men is vastgesteld en dat uitsprak, dat men deze school
moest handhaven en dat ze in denzelfden toestand moest
blijven bestaan, n.l. als 3-jarige H. B. S. met Hoogere
Handelsschool. Men heeft toen ook beide scholen be
schouwd als één onverbrekelijk geheel en men was van
oordeel, dat die zóó moesten blijven bestaan. Wij heb
ben reden te verwachten, dat ook in de toekomst de
toestand van de school goed zal blijven het volgend
jaar zullen vermoedelijk 30 leerlingen de Hoogere Han
delsschool bezoeken. Het is m. i. niet het dienen van
een algemeen belang ik wil dat toch even en passant
zeggen om te willen bezuinigen, door een school op
te heffen, zonder te onderzoeken wat daaraan verbon
den is.
Een andere zaak, die de heer Feitsma heeft aan
gesneden, is een verhooging van het schoolgeld voor
de Meisjesschool. Ik kan hem mededeelen dat het
schoolgeld voor de Meisjesschool loopt van ƒ5.— tot
300.men kan dat ook weten uit de verordening.
Nu is een schoolgeld van 300.— toch een behoorlijk
bedrag; mij dunkt, dat het schoolgeld, dat indertijd is
vastgesteld, voldoende is en dat er niet nog wat bij kan.
Van een inkomen van 1200.— wordt ƒ5.— betaald
en voor de ouders die een inkomen hebben van
13.800.— en hooger is het toen 300,.geworden.
Naast opheffing van de Hoogere Handelsschool heeft
de heer Feitsma genoemd opheffing van het gemeentelijk
Bewaarschoolonderwijs. Het is niet noodig daar lang
over te spreken, want in 1929 is die zaak reeds buiten
gewoon ernstig onderzocht; er zijn toen twee bijlagen
verschenen, de nos. 4 en 8, waarin het standpunt der
commissie is uiteengezet. De heer Feitsma heeft nu
weer hetzelfde standpunt ingenomen, dat hij ook in
1929 heeft uiteengezet in bijlage 4.
Dan is er gesproken over de boventallige onder
wijzers. Ja, hier zijn in Leeuwarden een 20-tal boven
tallige onderwijzers en die toestand is langzamerhand
zoo gegroeid; als zij er niet geweest waren, zouden
de vitale belangen van het onderwijs zijn geschaad.
Bij de U.L.O.-school zijn er 3, bij de centrale scholen
voor het 7e en 8e leerjaar zijn er 4 dat ligt voor
de hand, omdat de klassen daar kleiner moeten zijn
en bij de gewone zesklassige scholen zijn er 13. Die
toestand ik wil dat nogmaals zeggen is lang
zamerhand zoo gegroeid en als die boventallige onder
wijzers er niet waren geweest, zouden zeker de vitale
belangen van het onderwijs zijn geschaad.
Nu is, wat de heer Feitsma aanvoerde, niet zoo ver
ontrustend, want hij heeft geen apart voorstel gemaakt
om deze bezuinigingen te verkrijgen, maar hij heeft die
gekoppeld aan een verlaging van de electriciteits
tarieven. Bovendien voel ik het zoo dat het voorstel
van den heer Hofstra in zake die verlaging niet zoo