466 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932. door de gemeenschap moeten worden gedaan. Maar de gemeenschap moet niet verder gaan; dan moet zij zich openlijk voor socialisatie verklaren. De gemeenschap moet slechts die zaken in exploitatie nemen, waar een vitaal belang mee gemoeid is, in zooverre zoolang men niet tot socialisatiemaatregelen is overgegaan en voor mij, mijnheer de Voorzitter, geldt ten aanzien van dit vraagstuk nog altijd, dat de gemeenschap de exploitatie heeft af te meten naar het vitale belang van de zaak, waarom het gaat. Daarom zal ik mij blijven verzetten tegen het uitbreiden van gemeentelijke exploitatie, waar dit niet noodig is. Gelukkig heb ik aan die zijde stem men gehoord, waar ik mij mee vereenigen kan. Ik heb gehoord dat de bedrijven wel winst mogen maken en dat daarin niets zit, wat verwerpelijk is. Het vraagstuk dus van het winstmaken op zich zelf, daar behoef ik in dezen Raad niet meer over te spreken. Ten opzichte van het voorstel om de tarieven van den electrischen stroom te verlagen, staan wij op het standpunt, al zou het mogelijk zijn voor dit jaar, voor 1933, met deze tariefsverlaging, welke 40.000.— a 50.000.zou kosten, de begrooting sluitend te maken door middel van verlaging der subsidies of wat ook, dat het daar absoluut vast staat, dat, wanneer wij dit zouden doen, wij in 1934 vast zouden loopen. Een noodzakelijk uitvloeisel van de verlaging der tarieven zal zijn, dat wij dan ook moeten komen met verhooging van de belastingen. V/elnu, mijnheer de Voorzitter, wanneer wij de keuze hebben tusschen een onnoodige verhooging van de belastingen en verlaging van de tarieven, die hier niet exorbitant hoog zijn, dan willen wij stemmen tegen het voorstel tot verlaging van de tarieven. De heer Stobbe heeft gezegdgij ziet de toekomst zoo donker in en gij wilt niet medewerken aan ver laging van de subsidies. Inderdaad zien wij de toekomst donker in. Wij blijven van meening, gezien onze ver wachting omtrent het batig saldo van 1932, gezien onze verwachting dat ook in deze begrooting niet veel mu ziek zit, dat men, om voor 1934 de begrooting sluitend te krijgen, met andere maatregelen zal moeten komen. Zelfs niet alleen met een subsidieverlaging zal men dit kunnen bereiken, wij zullen daarnaast voor de keuze staan óf de salarissen en loonen te verlagen óf de be lastingen te verhoogen. Het ligt niet op onzen weg, omdat wij dit praematuur achten, om nu reeds 10 van de subsidies af te trekken, omdat naar onze mee ning dit voor 1934 geen oplossing zou brengen. Maar voor 1934 zullen wij elkaar weer spreken en dan zullen er waarschijnlijk heel andere vraagstukken aan de orde zijn. Mijnheer de Voorzitter, daarom gelooven wij dat wij ten opzichte van de subsidies nog het standpunt moeten innemenlaat zitten wat zit, laten wij de subsidies houden, zooals ze nu zijn voorgesteld. Mijnheer de Voorzitter, een enkel woord nog over het Openbaar Slachthuis. De bedoeling van mijn betoog in eerste instantie is geweest, om dit naar voren te brengen, dat men bedrijven en diensten niet allemaal over een kam kan scheren. Wij hebben hier te maken met een monopolistisch bedrijf, dat uitsluitend en hoofdzakelijk ingesteld is om belangen van algemeen hygiënischen aard te dienen. Dat is de ratio, het doel geweest van het instituut van het Openbaar Slachthuis. Welnu, mijnheer de Voorzitter, ik sta op het standpunt dat het niet juist is om winst te maken op de verzorging van een hygiënisch belang en deze winst te toucheeren en in de algemeene middelen te verbruiken. Het is niet eenvoudig uit te maken hoeveel winst op de algemeene slachtingen wordt gemaakt en hoeveel winst op de exportslachtingen. Maar, mijnheer de Voorzitter, het drijven en dwingen om de exportslachtingen te doen plaats hebben in het Openbaar Slachthuis, is hoofd zakelijk daarop gebaseerd, dat men anders den hygië nischen maatregel niet tot zijn recht zou doen komen. In het algemeen is de winst op den export niet zoo verschrikkelijk groot geweest, behalve een enkel jaar. De algemeene begrooting zou de winst van het Open baar Slachthuis best kunnen missen, waarvan dan een reservefonds voor eventueele uitbreidingen kan worden gemaakt, of de tarieven kunnen worden verlaagd. Mijnheer de Voorzitter, ik wil de zaak niet forceeren. Ik zou de zaak graag kalm behandelen, omdat ik den indruk heb gekregen, dat dit betrekkelijk belangrijke vraagstuk nu niet volmaakt tot zijn recht kan komen er is hier veel gesproken over de deskundigheid van den Raad ten opzichte van deze begrooting en daarom wil ik deze zaak niet forceeren en zal ik een voorstel indienen, mede onderteekend door den heer Oosterhoff, dat luidt als volgt ,,De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders met voorstellen te komen tot wijziging van artikel 20 van de verordening op het beheer van het Openbaar Slachthuis (no. 9 van 1925)", met de bedoeling dus dat a tête reposée over het vraag stuk wordt nagedacht, of het juist is dat op het Open baar Slachthuis winst wordt gemaakt en dat die winst in de gemeentekas komt, of wel dat iedere winst, die in het Openbaar Slachthuis wordt gemaakt, in het be drijf moet blijven, opdat daarmee te zijner tijd de tarieven kunnen worden verlaagd. Ik ben genegen, wanneer de wensch daartoe te kennen wordt gegeven, er genoegen mee te nemen dat Burgemeester en Wet houders eerst praeadvies uitbrengen over dit voorstel. Mijnheer de Voorzitter, ik ben hiertoe bereid. Het is mij niet te doen om dit voorstel er door te jagen of het te laten vallen. Het is mij te doen om deze zaak eens aandachtig onder de oogen te zien. Ik dien het voorstel in en zal het laten afhangen van den wensch van het college of het voorstel verdient, dat het eerst om prae advies gaat. Een enkel woord nog over een ander onderwerp, dat hier ter sprake is gebracht, n.l. de kwestie van de ouder avonden. Ik heb gehoord hetgeen door den heer Terpstra dienaangaande is gezegd en de adhaesie, die daaraan door mevrouw Buisman is betuigd. De wensch zou zijn de ouderavonden uit te breiden tot het voor bereidend hooger en middelbaar onderwijs. Ik heb gehoord dat bij de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool reeds een ouderavond is gehouden. Ik meen dat het één is. maar het kan zijn, dat ik niet goed ben ingelicht. Welnu, mijnheer de Voorzitter, ik onder streep hetgeen de heer Terpstra hieromtrent heeft ge zegd. Ik hoop dat men in overleg met de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs en het leerarencorps en ook in overleg met het College van Curatoren van het Gymnasium, waarmee wij over het algemeen op zoo bevrienden voet staan, den rector en het leerarencorps, er toe zal overgaan, ook op die scholen het instituut van de ouderavonden in te voeren. Mijnheer de Voorzitter, onder dankzegging voor den langen tijd, dien U mij hebt laten spreken, zie ik van het woord af. De heer Terpstra; Mijnheer de Voorzitter, ik moet beginnen mijn dank uit te spreken, dat li de vrijmoe digheid hebt genomen den spreektijd zoo mogelijk te coupeeren, want in een omgeving als deze, waar zoo fel gerookt wordt, valt het mij bijzonder moeilijk te spreken. Toch wil ik mij niet heelemaal van het woord onttrek ken, omdat ik iets op het hart hebt, dat er eigenlijk af moet. In de eerste plaats wil ik mij richten tot den heer Dijkstra en ik meen ook tot den heer Hooiring, die hier weer oudergewoonte ter sprake hebben gebracht dat het kapitalisme de schuld is van de tegenwoordige malaise, de werkloosheid, enz. Mijnheer de Voorzitter, ik weet niet hoeveel waarde de heer Dijkstra nog zal hechten aan zijn vroegere partijgenooten, maar ik ga van de veronderstelling uit, dat hij het respect voor Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 467 Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932. deze heeren nog niet heelemaal verloren zal hebben. Wanneer hij er dus over denkt om van alles, wat wij op het oogenblik beleven, de schuld te geven aan het kapitalisme, dan zou ik hem willen aanraden, mijnheer de Voorzitter, om eens te bestudeeren, wat Dr. Wibaut indertijd over dit vraagstuk geschreven heeft in vele artikelen in „Het Volk" en in brochures. Wanneer hij misschien een zoodanige vrees heeft gekregen van Dr. Wibaut, dat hij daar niet meer naar wil hooren, dan geef ik hem ernstig in overweging te bestudeeren het werkje, dat nog onlangs in Duitschland verschenen is, van Prof. Carl. Lindauer, die een brochure geschreven heeft „Planwirtschaft". Op blad zijde 22—33, als ik mij niet vergis, staat duidelijk met een vloed van woorden aangegeven, dat ook eventueele socialisatie gepaard zal gaan, evenals de heer Wibaut geschreven heeft, met werkloosheid en verschillende andere slechte gevolgen, die ook in de tegenwoordige j maatschappij worden aangetroffen. Indien, mijnheer de Voorzitter, dit misschien niet voldoende zou zijn, dan zal ik een derde bron aanwijzen, ook een werk dat pas j verschenen is en dat geschreven is door een anderen professor, ook van dezelfde kleur en richting, n.l. Walter Schiff, die eveneens duidelijk aantoont, dat men niet overdreven de schuld moet geven aan het kapi talisme. Mijnheer de Voorzitter, ik zou daarop wel nader willen ingaan, maar ik heb ook nog een paar anderen te beantwoorden en de tijd is zoo kort. Daarom zal ik nu gaan naar den heer IJtsma. De heer IJtsma heeft veel gezegd, waarop ik een antwoord zou willen geven, maar ik zal het maar nalaten. Hij heeft qesproken over liedjes, die van bepaalde zijde op de S. D. A. P. en van de andere zijde ook op rechts zijn verschenen. Ik wil beginnen vast te leggen, dat indien soortgelijke liedjes van rechtsche zijde gemaakt zijn ik mag het niet ont kennen dit mijn afkeuring ook heeft. Maar ik wil er hem wel op wijzen, ofschoon hii iets jonger is dan ik, dat in den tijd van 1880 tot 1890 veel derqelijke liedjes zijn gefabriceerd, eerst onder leiding van Domela Nieu- wenhuis, later onder leiding van de 12 apostelen, zooals zij genoemd werden, noq later onder leiding van de tegenwoordige leiders. Wil de heer IJtsma daarvan iets j meer weten en over den inhoud van die liedjes, mijn- I heer de Voorzitter, dan moet hij gaan bestudeeren „Het Socialisme" van Prof. Werner Sombart. waarin veel van die liedjes voorkomen en waarin onder andere heel sterk op den voorgrond treedt dit eenvoudige twee regelige versie ..Wij hebben lang genoeg bemind Wij zullen nu eindelijk haten." Dit liedje, hoe kort ook, heeft mij altijd bijzonder pijn gedaan. Wanneer het geval is, dat van onze zijde liedjes worden vervaardigd, dan keur ik dit af, maar ik meen dat de bron van het kwaad aan de overzijde zit. Mijnheer de Voorzitter, ik zal nu een enkel woord spreken aan het adres van den man, die meent en terecht dat hij een wit voetje bij mij heeft; dat is de heer Van Kollem. Mijnheer de Voorzitter, de heer Van Kollem heeft gisteren beweerd dat ik hij heeft het zeer voorzichtig gezegd en daar ben ik hem dankbaar voor zoo'n beetje den schijn on mij laadde, parle mentair onbetrouwbaar te zijn. Hij heeft gezegd dat de klemtoon moest worden gelegd op parlementair. Ik dank hem voor deze intonatie. Maar, mijnheer de Voorzitter, de conclusie die hij daaruit trekt, is onjuist. Ik zou ge zegd hebben bij de behandeling van de winkelsluiting, dat ik zeer conciliant zou zijn, wat juist is, maar niet ju«'st is. en daar schuilt de fout van d<=>n geachten heer Van Kollem, dat, wanneer men verklaart tegen over iemand, ook tegenover een partij of tegenover het oude volk Israëls, conciliant te zijn, di"t in zou sluiten, mijnheer de Voorzitter, dat men in alles zal meegaan met wat van die zijde wordt voorgesteld. Het zou niet meer conciliant zijn, wanneer men met alles door dik en dun mee zou gaan. U kent toch de beteekenis van het woord conciliant, mijnheer Van Kollem Mij dunkt, wanneer U die beteekenis kent, dan hebt U ten opzichte van mij een kleine fout begaan. Mijnheer de Voorzitter, er is nog een kleinigheid, waarop ik den heer Van Kollem wil wijzen, omdat hij al weer, zooals dat nog al eens te doen gebruikelijk is, een fout heeft begaan. De heer Van Kollem heeft mij voor de voeten geworpen, toen ik bij interruptie zeide „een nieuwe burgerlijke partij" ik geloof dat het was aan het adres van den heer Muller dat ook van onze zijde revolutionnaire pogingen werden gedaan en om dit te bevestigen en dit duidelijk te maken, heeft hij zich beroepen en dit was de eerste vergissing op een partijgenoot van ons, op Ds. Kersten. Hij heeft gezegd, dat ook die Ds. Kersten in het Parlement aansporingen heeft gedaan tot revolutie. Mijnheer de Voorzitter, nu heb ik hier voor mij liggen een zeer bevriende hand heeft mij in de gelegenheid gesteld LI dit voor te lezen ik zal natuurlijk een heel stuk moeten overslaan, alleen zal ik U voorlezen waar het om gaat De Voorzitter: Mag ik U even opmerken, mijnheer Terpstra, dat U eigenlijk al lang 5 minuten gesproken heeft De heer Terpstra; Ik dank LI voor Uw raad en ik zal dien ter harte nemen, maar U zult niet van mij vergen, dat ik in dit onderwerp blijf steken. De Voorzitter: Dat zou zonde zijn De heer Terpstra: In het verslag lees ik „De debatten werden in de Kamer voortgezet; de heer Kersten becritiseerde uitvoerig het verplichte lidmaatschap der gewestelijke centrale, de verplichte markten, de bevoordeeling van de bacon-exportbe- drijven ten koste van de zwaarmesterij. Door de menschen, die zich aan dien dwang onttrekken, te straffen" let wel op dit woord „drijft men ge trouwe burgers tot revolutie." Mijnheer de Voorzitter, wanneer men deze geheele zinsnede beschouwt in haar verband, wat juist is, dan zal de heer Van Kollem zelf ook komen tot een tegen overgestelde conclusie, als hij ons heeft willen voor leggen. De heer Van Kollem: Ik zal andere citaten geven De heer Terpstra: Die moet de heer Van Kollem maar voor zich zelf houden. Mijnheer de Voorzitter, dan is nog door den heer Van Kollem naar voren gebracht de eventueele aan stelling van een schooltandarts. Ik heb er indertijd reeds op gereageerd en ik zal er nu nog eens met dub bele kracht op reageeren en beroep mij daarbij op het laatste verslag, het allerlaatste Rijksverslag over het lager onderwijs. En wat zeggen daarin verschillende Inspecteurs Die zeggen ditwij hebben onderschei dene scholen bezocht en wat wij niet hadden kunnen denken, is ons overkomen, n.l. dat, door de lichamelijke opvoeding, door de gymnastiek, door het baden en zwemmen, door het onderzoek van den schoolarts en ten slotte door het onderzoek van den schooltandarts, net ons herhaaldelijk is overkomen de Inspecteurs zeggen dit dat wij bij het bezoeken van scholen geen gelegenheid hebben gehad het eigenlijke onderwijs bij te wonen. Ziedaar, mijnheer de Voorzitter, de fout ik meen op dit terrein eenigszins deskundig te zijn waarop ik wil wijzen. Men moet die dingen niet over drijven, in den geest, zooals de heer Van Kollem dat wil, met welke goede bedoeling dan ook, een bedoeling die ik natuurlijk respecteer. Ik krijg ook den indruk, mijnheer de Voorzitter, dat er dan voor het eigenlijke

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1932 | | pagina 43