468 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
onderwijs per slot van rekening heel weinig tijd over
blijft. Ik dank U, mijnheer de Voorzitter.
De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal
trachten het zoo kort mogelijk te doen. Ik wil wel zeg
gen dat in het antwoord van den Burgemeester enkele
zaken tot mijn tevredenheid zijn opgelost. Zoo ook
heeft de heer Botke aangegeven, dat hij wil meehelpen
tot het zoo mogelijk in orde brengen van het sportter
rein aan de Fonteinstraat, omdat dat daar niet deugt.
Ik meen dat hij de zaak heel anders beziet dan wet
houder De Boer, die zeer zeker zijn glazen zeer beslagen
had, toen hij niet opmerkte dat daar kuilen en gaten
waren, wel niet zoo groot als de leeuwenkuil van
Daniël, maar toch wel zoo, dat men er over struikelen
kan en dat het terrein daardoor niet bespeelbaar is.
Toen ik de aandacht heb gevestigd op het brengen
van de kippenmarkt op de veemarkt, heb ik daarbij het
oog gehad op een vergemakkelijking van den controle
dienst en van het schoonhouden van het terrein en op
een meerdere centralisatie en ik geloof dat het aanbe
velenswaardig is, dat men daaraan zeer ernstige aan
dacht wijdt.
Het verheugt mij dat het veemarktbelang Burge
meester en Wethouders niet onverschillig is en dat zij
diligent zijn met andere gemeenten, om te voorkomen
dat de markt teruggang gaat vertoonen. Dat gevaar is
niet denkbeeldig door de maatregelen, die van den kant
van de Regeering worden genomen. En wanneer men
dan nog zou moeten voldoen aan de vraag van de
Varkenscentrale, om de entrée voor de varkens en het
wegen aan de veemarkt heelemaal afzijdig te houden
wat een bedrag zou zijn van 30 cent per varken
dan zal men een dergelijken vertegenwoordiger terug
kunnen wijzen met te zeggenzoekt Uw voordeel maar
bij de baconbedrijven.
Het is zóó, dat 7000 georganiseerde boeren zich ver
zetten tegen deze wet, op grond daj zij geen voordeel
voor hen oplevert en dat de slagersbonden en meer die
er bij betrokken zijn, de wet funest achten, niet alleen
voor het particulier initiatief, maar zeer zeker ook als
een middel tot ontwrichting van het marktwezen. Het
is zoo eigenaardig dat men met al die dingen veelal bij
de Overheid komt en dan dikwijls het particulier ini
tiatief op ander terrein achteruitstelt. Want zou het
college toestaan om het verrichten van diensten voor
de uitvoering van de wet gratis te doen, dan geloof ik
dat ook anderen bij het college zouden komen om het
gratis te verlangen.
Mijnheer de Voorzitter, ik zal daar nu niet verder op
ingaan, maar ik zou naar aanleiding van Uw redenee
ring nog een enkele opmerking willen maken over het
Slachthuis en de commissie van bijstand. De manier,
waarop U daaromtrent een antwoord hebt gegeven,
heeft mijn bevreemding gewekt, waar U aanhaalde dat
hier wel eens andere motieven konden zijn, dan die men
in het geding brengt en dat hier bepaalde menschen
aanwezig zouden zijn die iets tegen den Directeur heb
ben. Ik behoef mij dat niet aan te trekken, maar Uw
redeneering houdt toch een soort insinuatie in, die niet
bevorderlijk is voor het onpartijdig uiten van zijn mee
ning in deze Vergadering. De heer Westra is U ook
bijgevallen, toen U zei: wij achten op het oogenblik een
commissie van bijstand niet noodig, omdat het college
eigenlijk niet de behoefte daarvan gevoeld heeft. Ik kan
mij echter best voorstellen, als men er zoo omheen
draait als de wethouder, die met dit bedrijf is belast,
dat men zou denken dat het niet onmogelijk is dat met
den hersenexport naar Frankrijk ook een klein deeltje
van de zijne zijn medegegaan, vooral wat betreft dat
van standvastigheid van zijn beginsel ten opzichte van
deze zaak. Het is toch bekend, dat de heer Westra
tot voor enkele jaren zeer sterk pleitte voor het daar-
stellen van een dergelijke commissie en waar het nu
telkens opvalt dat door hem, bij de beantwoording in
de verschillende vergaderingen de quintessens van de
zaak niet wordt aangeraakt, hoop ik, dat hij eindelijk
tot de overtuiging kome, dat een gezonde oplossing van
I deze zaak en het verkrijgen van een meerzijdig advies
alleszins wenschelijk is. Waar wij voor de Gasfabriek
ook een dergelijke commissie hebben, zal die ook hier
zeer zeker haar nut hebben en ik hoop dan ook dat het
college er spoedig toe zal komen een dergelijke com
missie voor het Slachthuis in te stellen.
Verder tot slot nog een opmerking omtrent mijn aan
drang tot tariefsverlaging. Ik heb de wenschelijkheid
uitgesproken om de grens voor het speciaal tarief nog
verder omlaag te brengen dan Burgemeester en Wet
houders willen, n.l. tot 2000 K.W.U. en ik heb daarop
geen antwoord gekregen. Alleen de heer Westra zei,
dat dit binnen het raam van deze begrooting niet kon
worden volbracht. Ik heb er niet een pertinent voorstel
van willen maken, maar ik heb alleen gevraagd of het
overdenken van die kwestie niet mogelijk zou zijn. De
wethouder van Financiën heeft mij daarop niet een ant
woord gegeven, maar van den heer Westra hebben wij
gehoord dat het op het oogenblik niet kan, maar dat,
als het wèl mogelijk is om het in de richting te sturen
van dat verzoek, hij dan in beginsel niet afwijzend staat
tegenover een eventueele tariefsverlaging. Nu wil ik
toch wel zeggen, dat ik op het oogenblik mijn stem
daaraan toch niet zou geven, als daarmee gepaard moet
gaan belastingverhooging, het intrekken van subsidies
en ik zou zeggen het schade doen aan cultureele waar
den, zoodat ik misschien met het oog op andere zaken,
alhoewel tariefsverlaging wenschelijk en misschien
mogelijk zou zijn, zal moeten zeggen: als het niet mo
gelijk is dan alleen met aantasting van voor mij zoo
hooge waarden, dan kan ik daarin niet meegaan en dan
zal ik daar ook niet voor stemmen.
De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter. Ik
zou in de eerste plaats een enkel woord willen zeggen
over het antwoord, dat wij hebben gekregen of dat ik
persoonlijk heb gekregen betreffende de enquête voor
de winkelsluiting. Het doet mij genoegen, dat binnen
kort die enquête zal worden gehouden en den Raad zal
bereiken; dat is al een heele sprong vooruit bij gister,
toen wij hadden gehoord dat de zaak nog bleef liggen
tot er een besluit was genomen door de Tweede Kamer.
Verder zou ik nog iets willen zeggen over het door
den heer Hofstra en mij ingediende voorstel tot verla
ging van het enkel tarief met 5 cent. Verschillende spre
kers hebben daarover het woord gevoerd; ik zal op alles
niet ingaan, maar het kortelings samenvatten. Wij heb
ben hier vaak het argument gehoord, zoo ook nu nog
weer van den heer Turksma, dat het voorstel, dat door
ons is ingediend, tengevolge zou hebben een verhooging
van de belastingen. De wethouder van de Bedrijven
heeft het ook een klein beetje dien kant uitgestuurd en
hij heeft gezegd: jullie noemen niet wat daar tegenover
moet staan, wij kunnen onze inkomsten niet aan kant
zetten. Mijnheer de Voorzitter, de wijze van behan
deling van deze zaak door den wethouder van de Be
drijven is mij zeer onsympathiek. Neem gerust van mij
aan dat, als ik hier spreek over een verlaging met 5 cent
van den electriciteitsprijs, ik dat doe met volle over
tuiging, want ik meen dat de zaak, die ik voorsta, ab
soluut verdedigd kan worden en ik had verwacht, dat
dit ook met de noodige ernst verdedigd zou worden
door degenen want dat zijn wij niet alleen die
betrokken zijn bij de zaak van de middenstanders en
de arbeiders, door wie hier ten onrechte te veel wordt
betaald. Dan is het daarbij niet de zaak, wat daardoor
zal ontstaan, maar dan klemt daarbij wat ik gister heb
gezegd niet op een meewarigen toon, zooals de wet
houder heeft gezegd, maar op een gewonen toon - dat
ieder aan dien hoogen prijs moet meebetalen, zelfs ook
de kleinste inkomens. De wethouder van de Bedrijven
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 469
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
heeft aangetoond dat die menschen bij verlaging van
den prijs maar 3.— minder zouden betalen, maar daar
gaat het niet om. Al was het ook maar een bedrag van
25 cent, dan zou ik die verlaging nóg met alle kracht
voorstaan, omdat er in den tegenwoordigen prijs een
onrechtvaardigheid ligt.
Er is hier ook gesproken dat de te hooge prijs een
verkapte belasting is; ik meen wel te hebben beluisterd
dat hier straks ook is gezegd van niet en dat die ook
wel is te verdedigen, maar wanneer door de menschen
te veel wordt betaald voor het electrisch licht, dan is
het logisch, dat door hen wordt meebetaald aan iets,
wat anderen rechtstreeks mee hadden moeten betalen
en dan is het een verkapte belasting. Als men twee
zaken heeft, die beide precies hetzelfde artikel verkoo-
pen, maar waarvan de eene dit verkoopt voor 1.—
en de ander voor 0.90, dan zal degene, die het voor
0.90 verkoopt, de klandizie krijgen, omdat men goed-
kooper bij hem terecht kan en omdat hij kan concur-
reeren. Hier is het echter zoo niet; hier is geen concur
rentie, maar hier wordt door een monopolistisch bedrijf
een product aan de gemeenschap geleverd, waar wij
niet buiten kunnen en waarbij wij dat hebben te accep
teeren tegen den prijs, waarvoor het wordt aangeboden.
Als men dat bij een gewone zaak zou hebben, die een
abnormale winst zou nemen, dan zou die zaak van het
publiek gauw zijn congé krijgen, maar hier, waar ieder
een zijn electriciteit moet betrekken van dit bedrijf, is
dat niet mogelijk en daarom moeten wij de onrechtvaar
digheid wegnemen door een tariefsverlaging. Waar dat
bedrag dan vandaan moet komen, daar valt nader over
te praten, maar het klemt voor mij dat het onrecht
vaardig is dat er een te hooge belasting wordt gevraagd
voor het electrisch licht, waar men niet buiten kan.
Daar gaat de zaak om.
De menschen, die volgens het enkel tarief stroom
betrekken, zoo zegt men, veroorzaken de meeste kosten.
Zeker, maar in welke zaak zal dat niet voorkomen dat
de een meer kosten veroorzaakt dan de ander? Dan
moet men toch het eene door het andere doen, maar
dan moeten die kosten niet gewroken worden op de
menschen, die weinig licht noodig hebben. Dat is dus
een opmerking, die absoluut geen hout snijdt.
Ook de heer Turksma heeft gesproken over een ver
laging en wel van de grens voor het speciaal tarief van
3000 tot 2000 K.W.U. Ik kan daar niet in komen, om
dat de betrokkenen daarmee zeer weinig worden ge
baat, maar wat betreft een algemeene verlaging van het
enkel tarief met 5 cent, zou ik graag den Raad op het
hart willen binden om er ernstig over te denken om hier
iets weg te nemen, wat absoluut onrechtvaardig wordt
betaald. Daar zit bij mij niets achter en ik heb er ook
niets anders mee voor; ik wil ook niet graag meewerken
aan belastingverhooging, maar ik wil er wèl graag aan
meewerken om de menschen niet iets te laten betalen,
wat zij niet schuldig zijn, maar dit te laten betalen door
degenen, die het wèl schuldig zijn. Daar wringt de
schoen en daar gaat het voor mij om en ik heb dat hier
met alle eerlijkheid des harten naar voren willen
brengen.
Wij hebben het in onze fractie nog wel gehad over
de gehuwde onderwijzeres, maar daarover zou hier door
ons thans niet gesproken worden. De heer Botke heeft
hier nu een juiste belichting gegeven, hoe die zaak zit,
maar waar er thans zooveel behoefte is aan werk en
waar in den tegenwoordigen tijd zooveel menschen om-
loopen, die niets kunnen verdienen, kan ik mij niet be
grijpen, dat de heer Botke zegt: het is een zaak, die de
gehuwde onderwijzeres zelf moet uitmaken, of zij voor
taan al of niet haar betrekking wil blijven waarnemen.
Daardoor geniet de een een dubbel inkomen, terwijl de
andere niets kan verdienen. Daar dienden wij, vooral
nu, toch een eind aan te maken. Mijnheer de Voorzitter,
ik ben U dankbaar, dat U mij iets meer tijd hebt ge
geven dan 5 minuten.
De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou
graag medewerking hebben verleend aan het niet hou
den van replieken, ofschoon dat ook voor mij eeniger-
mate moeilijk zou zijn geweest, omdat ik over één punt
toch werkelijk nog wel een enkel woord in het midden
zou willen brengen, maar nu de Raad daarvoor niet te
vinden is geweest, zal ik toch ook een zeer matig ge
bruik maken van de gelegenheid tot repliek. Ik zal
slechts een enkel woord zeggen en ik hoop niet, dat het
noodig is dat U Uw waarschuwende hand tegen mij
opheft.
Het punt, dat ik wilde bespreken, heb ik persoonlijk
in eerste instantie hier niet ter sprake gebracht. Het is
wèl in de secties behandeld en er is ook hier over ge
sproken, maar dat daarover tot nu toe niet door mij is
gesproken, zit hierin, dat de groote ernst, die er naar
het mij voorkomt aan die kwestie is verbonden, pas
langzamerhand in den loop van de discussies tot mij is
doorgedrongen.
Het betreft hier de vraag in het Sectieverslag
,,Ook wenschte een lid de motieven te vernemen,
die hadden gegolden voor het verleenen van verlof
aan onderwijzers naar een betooging van 8 Novem
ber in Den Haag."
Ik wil er onmiddellijk bij zeggen, dat ik mij absoluut
niet zal uitlaten over de vraag of het verleenen van dit
verlof naar mijn meening wenschelijk was of dat ik dit
niet wenschelijk had gevonden en ik zal daarover niet
mijn goed- af afkeuring uitspreken, want dat is een
kwestie, die hier niets af of bij doet bij wat ik over
deze zaak te zeggen heb.
Het eenige, wat mij hierbij verwonderd heeft en wat
ik uit staatsrechtelijk oogpunt en met het oog op de
Gemeentewet als een monstrum en voor zoover mijn
herinnering strekt ook als een unicum beschouw, is,
dat in het antwoord van Burgemeester en Wethouders
op die vraag wordt meegedeeld niet wij hebben dat
verlof gegeven, maar de wethouder van Onderwijs. Ik
meen dat dit een monstrum is, omdat wij als Raad niet
te maken hebben met wethouder die of die maar met
het college. En als het college al aan de leden van het
college van Burgemeester en Wethouders bepaalde vrij
heden meent te moeten overlaten, dan meen ik toch dat
niettegenstaande dat het college als zoodanig tegenover
den Raad voor de daden van die leden aansprakelijk
blijft. Het zal dan ook geen verwondering wekken, dat
een antwoord als dit, dat de wethouder van Onderwijs
het bedoelde verlof heeft verleend, in onze ooren is
gaan klinken als een soort excuus en als een zich los
maken door het college van de daad, die een wethouder
heeft gedaan. Daarom zou ik willen vragendekt het
college deze handeling van den wethouder van Onder
wijs
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter. Er is straks
eerst door den wethouder van Openbare Werken, naar
aanleiding van wat ik ten opzichte van de volkshuis
vesting had gesproken, iets gezegd en later heeft de
heer Ritmeester ten opzichte van dat punt nog eenige
woorden gesproken. De wethouder van Openbare
Werken heeft gezegd dat er in de naaste toekomst
hij bedoelt zeker na behandeling van de begrooting
zeker een voorstel van Burgemeester en Wethouders
zal zijn te verwachten ten opzichte van nieuwbouw. Ik
was daar niet zoo bevreesd voor, dat onze wethouder
van Openbare Werken daar zoo over dacht; ik kon
haast wel vermoeden, dat ook hij als wethouder van
Openbare Werken zeer zeker van oordeel is, dat dit
vraagstuk, n.l. omtrent nieuwbouw van goedkoope
arbeiderswoningen, in het komende jaar ter dege onder
de oogen moet worden gezien. Maar ik help het hem
hopen, mijnheer de Voorzitter, dat er een dergelijk
voorstel komt, want ik ben ten opzichte daarvan nog
niet zoo gerust en wel daarom niet, omreden ik zoopas
nu weer in de beantwoording van den heer Ritmeester