472 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
benoemingen, die hier ter sprake is gebracht. Die is
van deze en ook van Roomsche zijde ter sprake gebracht
en de zaak kwam hier op neer, dat men aan beide zijden
voelde, dat het kerkelijk gedeelte van de bevolking, het
positief kerkelijk gedeelte, veel te min vertegenwoordigd
is bij het gemeentepersoneel. Ik heb nu ook weer de
cijfers genoemd, die ik het vorig jaar ook heb genoemd
en als ik dan zeg dat twee vijfde deel van de bevolking
in deze gemeente van een positief kerkelijke belijdenis
is waaronder ik dan ook de Katholieken reken
en ik neem dan de cijfers, die ik ook het vorig jaar heb
genoemd en ik zie dan dat daarin als kerkelijk deel
lang niet twee vijfde deel verwerkt is, dan meen ik
toch wel eenigszins het recht te hebben om te zeggen
dat het met het aanstellen van gemeentepersoneel hier
tot nu toe niet heelemaal recht is toegegaan. U hebt
gezegd, mijnheer de Voorzitter, dat U het onaangenaam
vond, dat deze zaak hier was aangesneden en dat er
op een dusdanige wijze over deze zaak was gesproken.
Het is echter niet de bedoeling van ons geweest om
onaangenaam te zijn en ook naar aanleiding van het
geen U hebt gezegd willen wij heelemaal niet onaan
genaam zijn, maar dit wil ik toch wel zeggen, dat door
ons onaangenaam is gevonden de wijze, waarop hier
over door U is gesproken. Uit de manier, zooals U
daarover hebt gesproken, zou men kunnen afleiden, dat
het van U min of meer de bedoeling is geweest om
een brevet van onbekwaamheid uit te reiken aan het
kerkelijk deel der bevolking; dat nu accepteeren wij niet;
scherper wil ik daarover thans maar niet zijn.
Er is verder nog door mij gesproken dit zal dan
het laatste punt zijn, mijnheer de Voorzitter, ik heb al
zeer veel laten gaan en ik zal nu ook eindigen over
het hebben van bijverdiensten en van nevenbetrek
kingen, wat betreft het gemeentepersoneel. Door U is
naar aanleiding daarvan gevraagd of ik daaromtrent
misschien een rectificatie zou willen aanbrengen in
dezen vorm, dat ik niet zou denken dat het bedoelde
onderzoek is nagelaten, ómdat er misschien enkele
hoofdambtenaren bij betrokken zijn. Ik wil wel zeggen
dat ik niet alleen die rectificatie wil aanbrengen, maar
dat ik die uitdrukkelijk ridderlijk terugneem en dat ik
dus graag wil aannemen dat daarom niet het onderzoek
nog niet heeft plaats gehad. Maar ik persisteer er bij,
dat ik graag zou willen, waar ruim een jaar geleden
die zaak door mij is aangesneden en waar toen door
Burgemeester en Wethouders een onderzoek is toe
gezegd, dat nu eindelijk ook aan dat toegezegde onder
zoek gevolg zal worden gegeven en dat dit dus zal
plaats hebben.
Te 4.05 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 4.25 uur nam. wordt de vergadering voortgezet.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi: Mijnheer de
Voorzitter, het is maar een enkele vraag, die ik zou
willen beantwoorden. Mevrouw van Dijk heeft mij de
vraag gesteld, waarvan ik het wist dat de terreinen van
de Gemeentereiniging te Wartena niet groot genoeg
zullen zijn. Toevallig komen wij daar nog al eens in de
buurt, zooals U weet en wij hadden al eens opgemerkt,
dat de terreinen, die dicht waren, al veel grooter
waren dan die, welke nog open lagen. Zoodoende heb
ik in de sectie aan den wethouder van de Bedrijven ge
vraagd, hoeveel jaren het terrein nog beschikbaar zou
zijn voor de berging van vuil en, wanneer dit vol was,
welk terrein dan genomen zou worden. Daarop heeft
de wethouder gezegd: het duurt niet zoo heel lang meer,
dat het terrein vol zal zijn het gaat veel sneller dan
wij gedacht hadden, ook al omdat door de tegenwoor
dige omstandigheden een groot gedeelte van het vuil
daar heen gaat, zoodat het een kwestie is van eenige
jaren. Wij hebben ook al eens rond gezien naar een
terrein, maar welk terrein beschikbaar wordt gesteld,
kan ik U natuurlijk niet zeggen.
Daarom heb ik het hier even ter sprake gebracht,
omdat ik het vreeselijk betreuren zou, wanneer een
nieuw terrein bij Wartena daarvoor genomen zou
worden, daar de omgeving van Wartena werkelijk op
het gebied van het weinige natuurschoon, dat wij hier
hebben, nogal van beteekenis is. Ik heb van den wet
houder hier geen antwoord gekregen op mijn vraag of
het college hiermee rekening wilde houden. Ik geloof
wel, dat er van verschillende kanten zooveel aandrang
op het college en den wethouder zal worden uit
geoefend, dat zij ernstig zullen nadenken, welk terrein
moet worden genomen.
Ik zou nog eveneens een enkel woord willen zeggen
over de gehuwde onderwijzeres. Ik behoef hier heele
maal niet den heer Schaper te verdedigen; dat zullen
de heeren van den overkant wel doen. Ik geloof, dat
de heer Wiersma heeft aangehaald, dat de heer Schaper
gezegd zou hebben ,,de menschen moesten wijzer zijn".
De heer Botlce heeft gezegd: ik weet wel, dat er bij
ons sommige personen zijn die op dit punt een beetje
veranderen, zooals de heer Schaper en de heer van
Esveld. De heer van Esveld. lid van den Raad van
Leeuwarderadeel, heeft, zooals wij weten, het standpunt
van de tegenstanders van de gehuwde onderwijzeres
ingenomen, maar dat is niet de bedoeling van de
woorden van den heer Schaper.
Zooals U zich zult herinneren, heb ik ook verleden
jaar gezegd men mag het veroordeelen en jammer
vinden het spijt mij zelf ook wanneer ik hoor dat een
getrouwde vrouw haar werk buitenshuis doet maar
het is heel iets anders dan dat men zou willen dat de
Overheid het verbiedt. Ik denk dat de heer Schaper
het op die manier heeft bedoeld, en dat hij volstrekt
geen tegenstander is van den arbeid van de gehuwde
vrouw buitenshuis, zóó, dat hij zou willen, dat de Over
heid het verbood, maar dat hij het betreurt, wanneer
een gehuwde vrouw die door omstandigheden in de
meeste gevallen gedwongen wordt - haar arbeid bui
tenshuis moet verrichten.
Mijnheer de Voorzitter, een enkel puntje nog. In de
Memorie van Antwoord is, naar aanleiding van een
vraag in de sectie of er electrische klokken geplaatst
kunnen worden in de buitenwijken van de stad, door
Burgemeester en Wethouders toegezegd, dat deze zaak
in onderzoek is. Ik heb het volste vertrouwen, dat men
bij de volgende begrooting in de buitenwijken elec
trische klokken kan vinden, om op de hoogte te kunnen
zijn van den tijd. Dank U wel.
De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter, wat betreft
de Winkelsluitingswet had ik nog iets willen zeggen,
wat ik echter na kan laten, daar ik mij heel goed kan
vereenigen met hetgeen door de heeren Turksma en
van der Schoot hieromtrent is gezegd. Ik verheug mij
ook, dat Burgemeester en Wethouders diligent zijn, wat
betreft de enquête in zake de Winkelsluitingswet en
binnenkort met een voorstel zullen komen.
Wat betreft mijn opmerkingen omtrent het Openbaar
Slachthuis, met de antwoorden, die daarop zijn ge
geven, kan ik mij allerminst vereenigen. Op een punt
heb ik in het geheel geen antwoord gekregen.
Mijnheer de Voorzitter, gisteravond is door U naar
voren gebracht dit feit is ook door den heer Turksma
besproken vermoedens te hebben dat er meerderen
in den Raad zouden zijn, die met deze zaak iets anders
bedoelen, althans dat er andere kwesties achter zitten.
De heer Turksma heeft dit verre van zich gewezen;
ik trek het mij echter wel aan en ik wil er bij zeggen,
dat ik dit niet van U had verwacht. U hebt zoo gevoelig
gesproken over het feit, dat het U onaangenaam stemde,
wanneer U iets ten laste werd gelegd over een toe
vallige voorliefde voor personen, maar II hebt zelf een
insinuatie aan mijn adres uitgesproken, die mij gekwetst
heeft en mij zeer onaangenaam gestemd heeft. Ik wil
U wel zeggen, dat ik overwegen zal aan mijn fractie
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 473
Voortzetting der vergadering op Donderdag 29 December 1932.
voor te stellen, dat ik in de naaste toekomst over het
abattoir in dezen Raad niet meer zal spreken, tenzij U
herroept, hetgeen U gisteravond gezegd hebt. 't Is ten
slotte ook beneden mijn waardigheid, dat ik over be
paalde personen veroordeelend zou spreken. Ik heb ook
geen voorliefde voor bepaalde personen of ambtenaren.
Ik zou mij mijn positie als Raadslid onwaardig achten,
wanneer ik óf voor iemand persoonlijk in de bres zou
springen, óf iemand minderwaardig zou maken, op
welke wijze dan ook. Ik hoop mij daar steeds verre van
te houden. Ook kan ik mij niet begrijpen op welken
grond men dit aan mijn voorstel heeft kunnen ontleenen.
Ik begrijp niet hoe dat ter wereld mogelijk isMag ik
niet komen met een voorstel en mag ik dat hier niet
toelichten In verband met het storten van de bedrijfs
winst in de gemeentekas mag ik wèl komen met een
voorstel, maar met een voorstel tot het instellen van
een Commissie van Bijstand mag ik niét komen. Daar
heeft men bezwaren tegen. De wethouder van de Be
drijven heeft gemeend te moeten antwoorden, dat er
m. i. ten opzichte van het bedrijf iets niet in orde zou
zijn. Ik zou wel eens willen weten, waarom ik dit niet
doen mag. Dat de persoon van den Directeur van het
Openbaar Slachthuis hierbij in het debat is gekomen,
mijnheer de Voorzitter, dat komt niet van mij. Deze
zaak is opnieuw ter sprake gebracht in de sectie en
nadat het daar ter sprake was gebracht, heb ik mij in
het debat gemengd. De zaak is nu scherper aan het
licht gesteld, dan ik ooit heb bedoeld. Ik betreur het ten
zeerste, dat inzonderheid U hier in den Raad op deze
wijze een insinuatie gelanceerd hebt, die ik mij aantrek.
Het gaat er niet om de werkwijze van den Directeur
van het abattoirbedrijf minderwaardig te keuren, maar
ik wil mij het recht voorbehouden mijn meening over
dit bedrijf te zeggen.
Nu nog iets aan het adres van den heer Westra, die
getracht heeft mij een antwoord te geven op de vraag
die ik gesteld heb of het nu eigenlijk wel juist is om
een gedeelte van het abattoir te verhuren De heer
Westra is daar niet op ingegaan. Hij heeft het alleen
gehad over den uitvoer van hersenen naar Frankrijk
stuur ze om mij naar Amerika, daar heb ik niets mee
te maken. Het gaat mij alleen hierom, of het wel juist
is, dat men een gedeelte van het abattoir gaat verhuren.
Als men aan den één gaat verhuren, kan men het aan
den ander niet weigeren. Ik heb geconstateerd, dat het
een tweede gegadigde wel is geweigerd. Ik heb er over
Gesproken en gezegd, dat ik het afkeur, dat voor een
nevenbedrijf de gelegenheid bestond gronden in erf
pacht te krijgen, terwijl een ander voor een luttele som
een gedeelte van het slachthuis kon huren. Maar wat
mij buitengewoon bevreemd heeft, is, dat dit niet is
uitgegaan van het college. Waar het dan wel van uit
gegaan is, weet ik niet, maar niet van het college, omdat
mij in de sectievergadering door de beide wethouders
gezegd is, dat zij van deze zaak niets afwisten. Wan
neer ik zoo iets constateer, wil ik hier zeggen, dat ik
op het standpunt van den heer Oosterhoff sta, dat wij
niet te doen hebben met den wethouder, maar wij met
onze klachten en opmerkingen komen bij het college zelf.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil nog zeggen, dat ik mijn
voorstel betreffende het instellen van een reservefonds
intrek, ten gunste van het voorstel van den heer
Vromen, dat later is binnengekomen.
De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter, het lag
niet in mijne bedoeling aanvankelijk om bij de replieken
nog het woord te voeren, maar het was niet te voor
komen. Een enkel woord wil ik hier nog zeggen, maar
ik zal binnen de 5 minuten klaar zijn. Ik wil beginnen,
mijnheer de Voorzitter, met mijn volkomen instemming
te betuigen met hetgeen in eerste instantie van zijn
repliek door den heer Terpstra is gezegd, waar hij ook
persoonlijk afkeurde het maken van gedichtjes van het
soort, door den heer Wiersma geciteerd. Hij heeft er
aan toegevoegd: vooral die gedichtjes, waarbij iemands
persoon of karakter in het geding wordt gebracht. Men
heeft ook liedjes waar dit buiten blijft. De heer Buiel
heeft echter met zeker welbehagen het liedje aangehaald
over onzen partijgenoot Vliegen. Ik wil den heer Buiel
zeggen, dat hij alle harten bij zich zelf moet nemen.
Er zijn wel meer namen, die zich leenen voor een
satyrisch liedje. Toevallig ook die van mr. Buiel. Wan
neer ik op hem een dergelijk liedje zou maken, zou hij
dat ook niet prettig vinden. Daarom zal de heer Buiel
een beetje voorzichtig moeten zijn.
Het spijt mij ernstig, maar ik moet den heer Terpstra
zeggen, dat, zoolang hij wat betreft de kwestie van de
Joodsche winkeliers een draai aan de zaak geeft, zooals
hij zooeven heeft gedaan, ik ook vol houd, mijnheer de
de Voorzitter, dat mijn opmerking hieromtrent juist is.
De heer Terpstra heeft zooeven mooie frasen daarbij
aangehaald en heeft gesproken in zijn geliefde uit
drukking over het oude volk, maar met aardigheden
komen wij er niet
De heer Terpstra: Is dat een aardigheid
De heer Van Kollem: Het is geen aardigheid. Men
meent wel eens aardig te zijn, maar dan is men meestal
het tegendeel. U hebt het volgende gezegd bij de be
handeling van de ontwerp-verordening van de Winkel
sluitingswet
„Wat de Joodsche winkeliers betreft, wij willen ten opzichte
van die zaak ons buitengewoon conciliant betoonen. Wij waren
en zijn geen fanatici; wanneer men óns ons principe laat uitleven,
zullen wij dat van ganscher harte óók aan anderen gunnen",
hoort U dat mijnheer Terpstra „en daarom zullen wij van
daag toonen tegenover de Joodsche winkeliers zeer conciliant
te zijn."
U hebt dat getoond, mijnheer Terpstra, door tegen de
verordening te stemmen, die de Joodsche winkeliers
eenige faciliteiten geeft. Hieruit constateer ik dus, dat
men wel een klein beetje voorzichtig moet zijn met Uw
parlementaire uitdrukkingen.
Mijnheer de Voorzitter, het is ook de heer Terpstra
geweest, die in het algemeen zooeven de opmerking
heeft gemaakt en gezegd heeft, dat, waar er hier be
weerd is, dat de oorzaak van de crisis gezocht moet
worden in het kapitalistische stelsel, hij het daarmee
niet eens was. Hij heeft daarbij aangehaald gedeeltelijke
uitlatingen van bekende en onbekende grootheden,
maar ik houd mij, wat dit betreft, liever wat dichter bij
huis en ik zou den heer Terpstra ook andere lectuur
daarover te lezen kunnen geven en ik wil hem aanraden
het Communistisch Manifest uit de jaren van 1848 eens
te lezen, dat mij altijd nog wel iets zegt
De heer Terpstra: Bent U communist
De heer Van Kollem: Deze interruptie bewijst, dat
U van het Communisme en het Socialisme niets afweet,
als U meent dat het Communistisch Manifest identiek
is met het Communisme. Mijnheer de Voorzitter, deze
opmerking moet mij van het hart, dat de heer Terpstra
misschien wel Christelijk, maar niet historisch is. In het
Communistisch Manifest, dat geschreven is in de crisis
van die jaren toen was er, zooals de heer Terpstra
misschien zal weten, ook crisis lees ik
Onder onze oogen heeft een dergelijke beweging
plaats. De burgerlijke productie- en verkeersverhou-
dingen, de burgerlijke eigendomsverhoudingen, de
moderne burgerlijke maatschappij, die zulke gewel
dige productie- en verkeersmiddelen te voorschijn
getooverd heeft, gelijkt den heksenmeester, die de
onderaardsche machten niet meer beheerschen kan,
die hij zelf opriep. Sinds tientallen jaren is de ge
schiedenis van nijverheid en handel slechts de ge
schiedenis van den opstand der moderne productie
krachten tegen de moderne productieverhoudingen,
tegen de eigendomsverhoudingen, die de levensvoor-