394 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. De heer Van Kollem: Dan zou ik van alle Christelijke partijen een Chineeschen waaier kunnen maken De heer Terpstra: U zou ook nog een kerstkransje van mij hebben. De heer Van Kollem: Wat U geeft is zóó oudbakken, dat wil ik liever niet hebben. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, de vierde pijler, daar wil ik niets meer van zeggen, omdat een van onze groepsgenooten de eer zal hebben er nader over te spreken en wij zullen hem daarbij steunen voor zooveel wij kunnen, maar dit zij gezegd, omdat wij op het oogenblik en reeds lang het als een onrechtvaar digheid gevoelen, willen en kunnen wij dit niet langer gedoogen. Wij moeten dus de droeve noodzakelijk heid dwingt ons met een voorstel komen om het enkel-tarief ten voordeele van den werkenden stand en den nijveren middenstand, die op het oogenblik in zak en asch zit, te verlagen, wij moeten daarmee komen, mijnheer de Voorzitter. Mijnheer de Voorzitter, ik heb in de secties, hoewel zeer kort, ter sprake gebracht iets, waarover reeds eerder hier is gesproken, n.l. de geschiedenis van de erfpacht en wat daarmee verband houdt. Ook hier geldt al weer er is niets bestendig op dit ondermaansche, want waar vroeger in heel veel gemeenten, groote en kleine gemeenten, het erfpachtssysteem gold als het eenige ware en doelmatige, daar komt men in den laatsten tijd in die groote en kleine gemeenten daarvan terug De heer Muller: Namen noemen De heer De Boer (wethouder): Door wie? De heer Terpstra: Als ik den heer De Boer daarop een antwoord mag geven, dan wil ik dat graag doen; in Amsterdam, in Den Haag en in Zaandam en dat laatste beteekent wat, mijnheer de Voorzitter. Voor- loopig heb ik hier nu enkele antwoorden gegeven en ik wil er bij voegen, dat in Amsterdam die zaak in zoo danig ernstige mate aan de orde is gesteld, als in geen jaren is gebeurd geworden. Nu wil ik ook wel iets nader bij huis blijven. Waarom neemt men hier niet in overweging, wat men ook in Leeuwarderadeel doet, waar men niet zoo vasthoudt aan het uitsluitend uitgeven in erfpacht, maar waar men ook tegelijk de gelegenheid geeft te koopen. Men stelt daar de menschen in de gelegenheid te kiezen tusschen erfpacht en koopen. Is dat een gedachte, zoo ongerijmd, dat zij niet eens het overwegen waard is? Ik meen van wel. Er zijn aan erfpacht ontzaglijk veel bezwaren ver bonden, die in den tegewoordigen tijd in dubbele mate worden gevoeld, want particulieren worden juist door het uitsluitend uitgeven in erfpacht vaak belet in het bereiken van hun doel; men heeft het gevoel, dat men de particuliere industrie en in het bijzonder de bouw nijverheid op die wijze gaat neerdrukken. En het is een bekend feit, dat zij, die huizen laten bouwen of gekocht hebben, welke op erfpacht staan, slechts onder heel moeilijke omstandigheden in de gelegenheid kunnen komen om daarop hypotheek te krijgen; het is een be kend feit, dat er zeer veel fondsen en hypotheekbanken zijn, die juist in hun advertenties er sterk op wijzen dat zij, die huizen in eigendom hebben, waarop erfpacht rust, niet in de gelegenheid zijn om van die instituten hypotheek te krijgen. Dan wil ik nog even spreken over den canon. Reeds lang heb ik er op gewezen en heb ik gemeend, dat het onder deze omstandigheden niet meer aangaat een erf pachtscanon, gebaseerd op 6 te vragen. Waar wij zelf misschien straks in de gelegenheid zullen worden gesteld om op veel goedkoopere wijze te leenen, is het dan wel zuiver ethisch om zelf 4 te geven en 6 te vragen Ik weet wel, daarbij komt een moeilijke vraag naar voren en dat is deze, of de verlaging van de erfpacht ook moet gelden voor de oude of uitslui tend voor de nieuwe contracten, maar deze vraag is secundair in verband met de primaire van zooeven. Men zal al weer vragen: zijn er dan steden, waar de canon verlaagd is? Ik zal trachten de heeren vóór te komen; ik wijs daarbij en dat is waarschijnlijk wel voldoende op de gemeenten Sneek en Utrecht, in welke beide gemeenten men een niet zoo hooge erf pachtscanon als 6 verlaagd heeft. Daarom meen ik dat dit onder de aandacht van het college moet worden gebracht. Mijnheer de Voorzitter, ik moet alweer een zaak aan roeren, waarover ik hier al eerder gesproken heb De heer Muller: De vijfde pijler De heer Terpstra: en het spijt mij wel dat ik dit moet doen, maar ik geef U de verzekering, al lukt het i mij niet -ik heb wel heel veel hoop dat het mij nu wèl lukken zal maar zelfs al is het 't geval dat het niet lukt, dan zal ik er ook voor de derde maal op terug komen en dan daarbij de hoop uitspreken dat alle goede dingen in drieën bestaan. U zult wel begrijpen, waar over ik het nu wil hebben; dat is de kwestie van de benoemingen. Er wordt daaromtrent een antwoord ge geven in de Memorie van Antwoord, waarvan ik mij niet kan voorstellen, als ik dat antwoord zoo objectief lees, dat dit werkelijk de bedoeling is. Een feit is toch, dat de rechtsche partijen naar verhouding veel te weinig in aanmerking komen bij eventueele benoemingen. Ik geloof dat die stelling niet kan worden ontkend en waar die stelling, zoo houd ik mij verzekerd, door het grootste deel van den Raad beaamd kan worden, vind ik het voor mijzelf altijd een beetje achteruitzettend en vernederend, wanneer onze rechtsche menschen worden gepasseerd. Ik wil graag aannemen dat dit niet met opzet gebeurt; dat moest er waarachtig ook nog bij komen, zou ik zeggen. Maar één uitdrukking heeft mij wel een beetje gepijnigd, n.l. dat men de geschiktste personen zoo ongeveer staat het er, of een zin, die daarmee symoniem is - uitzoekt, want daarin ligt dan opgesloten, dat naar het oordeel van het college die geschikte personen alleen worden gevonden onder de linksche menschen, waarbij ik dan links bedoel in den uitgebreiden zin van het woord; ik sluit dus de Sociaal- Democraten hier ook bij in, ofschoon zij dat soms niet willen hooren. Mijnheer de Voorzitter, ik kan mij niet voorstellen, dat wij hier zoo'n groot aantal van die rechtsche men schen zouden hebben, die niet geschikt zijn voor de functies, welke hier aan de orde worden gesteld om ze uit te geven en die niet in staat zijn om die te vervullen. Ik zou dan tot de conclusie moeten komen, dat hier een opeenhooping heeft plaats gehad van rechtsche onbekwame menschen en dat betwist ik met alle kracht. Mijnheer de Voorzitter, het zou mij bijzonder aan genaam zijn, wanneer ik niet weer hierover behoefde te spreken. Men zou mij misschien kunnen toevoegen, dat hier vandaag weer enkele menschen van rechts benoemd zijn, maar ja, daarvoor was men aan de wet gebonden, dus dat beteekent niets. Ik heb ten opzichte van die zaak de oude archieven eens opgezocht en eens in de oude notulen gegraasd. En daar deed ik een prachtontdekking, n.l. dat in 1927 de geachte heer Westra een dergelijke speech, maar dan natuurlijk veel sterker en krachtiger, gehouden heeft over dezelfde zaak. Ik las dat met groote blijd schap, maar die veranderde spoedig in droefheid, toen ik tot de conclusie kwam, dat óf de heer Westra ver anderd was van gevoelen, óf dat hij het toen niet zoo goed heeft bedoeld maar dat mag ik natuurlijk niet veronderstellen óf, dit is de derde conclusie, dat het Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 28 December 1932. 395 den heer Westra is gegaan als den schenker in het oude Egypte De heer Dijkstra: Wat gaat U altijd ver van huis! De heer Terpstra: die zijn belofte vergeten was. Hoe het ook zij, ik wil via U, mijnheer de Voorzitter, den heer Westra daar nog eens op wijzen en ik hoop bij dezen, dat de groote speech, die hij in 1927 heeft gehouden, voor hem aanleiding mag zijn om de rechtsche menschen wat meer dan tot nu toe te ge denken. Mijn blijdschap werd nog grooter, toen ik dacht aan het feit, dat de heer Botke, die hier ook dergelijke speeches voor zijn eigen partij heeft gehouden, heel dikwijls en terecht, voeg ik er bij dat de heer Botke thans de eer heeft ook in het college te zitten en dat wij de eer hebben hem wethouder te mogen noemen en dat er dus thans alle aanleiding is voor die twee heeren om met vereende krachten het andere deel van het college te sturen in de richting, die zoo bij zonder noodzakelijk is, niet omdat natuurlijk die andere voorgedragen menschen van mindere kwaliteit zijn, maar omdat die beide heeren met ons van gevoelen zijn, dat recht en gelijkheid moet betracht worden, ook ten opzichte van, ik zal niet zeggen de onderdrukte, maar toch van de bestaande minderheden. Mijnheer de Voorzitter, er is straks gesproken over bezuinigingen en nu wil ik na deze woorden een terrein betreden, dat hier tot dusver nog niet betreden is; dat is n.l. het terrein van het lager onderwijs. Ik heb in de sectie, hoewel ik die vergadering niet geheel heb kunnen bijwonen, gezegd, dat er naar mijn oordeel wel degelijk op het lager onderwijs in den ruimsten zin van het woord kan worden bezuinigd, zonder dat dit de vitale belangen van dit onderwijs raakt. Dat laatste natuurlijk moeten wij in geen geval doen. Ik heb eens moeite gedaan om van hier en elders opgaaf te krijgen over de vraag, welke kosten er be steed worden aan het openbaar onderwijs en welke kosten er dus, vergelijkenderwijs, worden uitgegeven voor het bijzonder onderwijs. Want het eene houdt verband met het andere; dat behoef ik hier natuurlijk niet nader te illustreeren. Toen is mij opgevallen, mijn heer de Voorzitter, dat die bedragen, die per jaar aan het openbaar onderwijs worden besteed, geweldig uit elkaar loopen. Ik heb daaromtrent verschillende ge gevens bij mij; ik zou dat dus nader kunnen illustreeren, maar dat is hoop ik niet noodig. Er zijn er bij, waar de kosten 9.— bedragen, d. w. z. per leerling en per jaar en er zijn er ook bij, waar die kosten 20.— en 22.bedragen. En nu houdt Leeuwarden, voor zoover mijn gegevens juist zijn en daar mag ik niet aan twijfelen daar gelukkig zoowat het midden tusschen; de kosten zijn hier dus niet overdreven hoog, maar zij zijn ook evenmin laag. Als ik in de tweede plaats vergelijk wat de ver schillende gemeenten, waaronder ook Leeuwarden, in de verschillende jaren, waarover de wet van 1920 geldt, per leerling hebben besteed, dan kom ik tot de tweede conclusie, dat die bedragen over de verschillende jaren geweldig uiteen loopen. Ik vind in die twee conclusies, die ik terecht heb getrokken, aanleiding, om aan het college in overweging te geven, of op dat onderwijs in het algemeen niet kan worden bezuinigd. In de tweede plaats en ik beroep mij hierbij al weer op de gegevens, die ik heb; er is daarop door mij ook in de sectie gewezen, de heer Botke zal zich dat wel herinneren, al komt dat niet voldoende tot uitdrukking in het Sectierapport, waar ik overigens niemand een verwijt van maak, omdat men alles niet kan opnemen; de heer Muller zal wel secuur geweest zijn, maar ook den secuursten mensch ontgaat wel eens iets in de tweede plaats dan is door mij de vraag gesteld of, als in Leeuwarden per leerling en per jaar voor leermiddelen een rijksdaalder wordt uitgegeven, dit bedrag dan ook met 25 of 50 cent zou kunnen worden verminderd. Ik wil wel zeggen ik blijf dicht bij honk dat men in Leeuwarderadeel bij de begrooting voor 1933 een ander systeem heeft gevolgd en dat men ook in andere plaatsen in Holland een soortgelijk nieuw systeem heeft bedacht. Dit komt hier op neer, dat men, zonder de belangen van het onderwijs te schaden, een ernstige poging doet om het bedrag per leerling te verminderen en dan ge schiedt zulks in overleg met de hoofden van scholen. Ik ben tot nog toe met de hoofden van scholen in Leeuwarden nog zoo goed niet bekend, maar ik houd mij verzekerd dat, indien daartoe eens een poging werd aangewend, deze hier niet zal stranden, omdat ook de hoofden en de onderwijzers er in meerdere of mindere mate van overtuigd zijn dat wij moeten bezuinigen. En waar er bezuiniging moet plaats hebben, kan men in elk geval probeeren om, zonder het onderwijs te schaden, ook te bezuinigen op het onderwijs. Toen ik bezig was mij voor deze vergadering te do cumenteeren, kwam mij onder de oogen een aflevering van het Centraal Bureau voor de Statistiek, enz. enz. wij kennen allen die boekjes en brochures wel en daarin lezende, kwam ik tot de conclusie, dat juist is, wat ik beweer en wat ook daar beweerd wordt en wat daarin met zooveel cijfers wordt aangetoond, n.l. dat over geheel Nederland het bedrag, dat gemiddeld per leerling en per jaar besteed wordt aan leermiddelen, 2.— is. Welnu, waar dat het geval is, zou ik zeggen, ligt dan ook daar niet, al is het niet zoo'n groot terrein, dan toch een terreintje om tot bezuiniging over te gaan? Als er bezuiniging op het openbaar onderwijs wordt toegepast, moet men dat men zal daartoe gedwongen worden, want de wet gebiedt het ook op het terrein van het bijzonder onderwijs doen. Het eene is hier een gevolg van het andere, zoodat het mes dus in dit geval aan twee kanten kan snijden. Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot enkele z.g. kleinigheden, maar kleinigheden, die in het licht van hun tijd dikwijls op menigeen den indruk maken van groote dingen te zijn. Het is ons allen bekend, dat er in de goede stad onzer inwoning verschillende woningvereenigingen bestaan en ben ik goed ingelicht, dan bestaat er tusschen die ver schillende woningvereenigingen géén of ten minste on voldoende contact. Het maakt op mij wel eens den indruk dat die woningvereenigingen, die moeten samen werken aan één doel, omdat zij streven naar één doel, dat is, de lagere klassen te helpen aan een goede woning, met uitzondering dan van een enkele woningvereeni- ging, die een hooger ideaal nastreeft dat die woning vereenigingen wel eens elkaar klanten afpikken. Is dat juist, dan zou ik het college en daarmee den Raad in overweging willen geven of het niet tijd wordt dat als schakel tusschen de verschillende woningvereenigingen en daaruit gevormd wordt een centrale woningraad, waarin men met elkaar en voor elkaar de zaken kan bespreken, waarin men komt tot samenwerking en mis schien ook tot verbetering en waarschijnlijk ook tot een betere financiering. Ik acht die zaak van zoo groot belang, het stichten van een centralen woningraad, dat ik dat nog eens herhaal. Mijnheer de Voorzitter, het spreekt vanzelf, dat ik de kwestie van eigen beheer ook nu weer moet aan boren. Ik moet zeggen dat ik met groote aandacht en belangstelling het rapport van onzen geachten Directeur van Gemeentewerken heb gelezen en herlezen, maar na dat lezen en herlezen ben ik nog niet tot een andere conclusie gekomen dan deze, dat wij zoo mogelijk ik zal mij voorzichtig uitdrukken die kwestie van eigen beheer niet te ver moeten doordrijven, dat wij, afge scheiden van enkele werken, die aangewezen zijn om te worden uitgevoerd in eigen beheer, aan de particu lieren ik wil dat nog eens herhalen de gelegenheid

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1932 | | pagina 7