82 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
dit onderwijs een maatschappelijk belang wordt ge
diend en waar degenen, die die lessen nemen, daarbij
persoonlijk zijn gebaat en waar het ook heelemaal ligt
in de lijn van de Ministeriëele circulaire, waarin de
Minister zegt, dat de gemeentebesturen moeten zorgen
de werkloozen zooveel mogelijk ontwikkeling bij te
brengen, dat men het aan het Instituut gemakkelijk
moet maken om de arbeiders de ontwikkeling, die zij
noodig hebben, bij te brengen.
Ik hoop dat de Raad de argumenten, die ik hier naar
voren heb gebracht, zal kunnen aanvaarden, dat zal
worden aangenomen, dat deze schoollokalen zullen
worden beschikbaar gesteld zooals door het Instituut
voor Arbeiders-Ontwikkeling is gevraagd, ten bate van
de arbeiders, die aan deze lessen deelnemen, en waarvan
een groot deel werkloos is en het andere deel tot de
on- en minvermogenden behoort. Ik hoop dat het voor
stel van de meerderheid van Burgemeester en Wet
houders dus zal worden aangenomen.
Ik wil verder nog even dit zeggen. De Voorzitter
heeft gezegd betreffende de inkomens van de menschen,
dat is nagegaan wat die inkomens zijn en dat die inko
mens misschien in den loop van den tijd wel iets ver
minderd kunnen zijn. Ik kan nu toevallig het volgende
mededeelen. Toen deze zaak ter sprake kwam bij Bur
gemeester en Wethouders, was daar een inkomen bij
van 4000.Dat hoort heel wat, maar het eigen
aardige is. dat ik den volgenden dag den persoon,
waarop het betrekking had en die een kennis van mij
is, toevallig tegen het lijf liep, terwijl hij zijn Zondagsch
pakje aan had. Hij vertelde mij toen ik ga naar den
Inspecteur van de Belastingen, want ik ben aangeslagen
naar zoo'n bedrag en ik heb verleden jaar niets ver
diend. De aanslagen, waarover het hier gaat, zijn van
het vorig jaar en die persoon ging dus naar den Inspec
teur, om tegen dien aanslag te reclameeren.
Het is dus een feit, dat pl. m. de helft van deze
menschen. die hieraan deelnemen, werkloos zijn, terwijl
verder blijkt, dat de menschen. die deelnemen aan den
cursus van de Arbeiders-Avondscholen, on- en minver
mogend zijn. Naar mijn meening ligt het dan op den
weg van de gemeente om de lokalen, waarvan men het
schoonmaken toch nog zal moeten betalen, verder ge
heel gratis af te staan.
De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou
mij nu alleen moeten bepalen tot het antwoord, dat
gegeven is namens de meerderheid van het college,
omdat de andere kwestie hier niet aan de orde komt.
Ik wil dan beginnen met te zeggen, dat het grootste deel
van hetgeen van de tafel van Burgemeester en Wet
houders naar aanleiding van mijn opmerkingen is ge
zegd. wel achterwege had kunnen blijven, omdat ik het
er volkomen mee eens ben dat de ontwikkeling van den
werkman een heel nuttig ding is en dat het voortzetten
van het lager onderwijs zijn nut kan afwerpen, zoowel
voor de maatschappij als voor den persoon zelf. Daar
gaat het hier echter niet om. Ik heb geen oogenblik te
kennen gegeven, dat ik er op tegen zou zijn om deze
schoollokalen voor dit doel af te staan; de heer Terpstra
heeft dat wèl gedaan, maar ik niet. Het gaat hier echter
om de kwestie of wij de lokalen tegen den vollen prijs
of tegen een gematigden prijs in gebruik moeten geven
of geheel gratis en daar heb ik voor mijn gevoel een
onvoldoend antwoord op gekregen. De woordvoerder
van de meerderheid zegt, dat dit onderwijs aan on- en
minvermogenden wordt gegeven, maar dat is in strijd
met wat in het praeadvies staat, n.l. ,,dat het onderwijs
voornamelijk aan on- en minvermogenden wordt gege
ven". Als men dan weet dat er onder degenen, die deze
lessen volgen, o. a. een brievenbesteller is en een hulp
in de huishouding, dan is dat toch niet uitsluitend on
derwijs aan on- en minvermogenden en dan gaat het
op dien grond alleen al niet op om de lokalen tegen de
helft van den prijs af te staan. Ik zou de vraag willen
doen, waar de menschen, die aan dezen cursus deel
nemen, blijkbaar in een zoo verschillende positie zijn,
of er hier geen aanleiding is om het stokpaardje van de
heeren toe te passen, n.l. de heffing van een progressief
schoolgeld. Zij, die het beter kunnen betalen, kunnen
dan goed maken wat de anderen, die daar minder toe
in staat zijn. minder betalen.
Ik heb verder heelemaal niet gehoord welke bijzon
dere aanleiding er is om de lokalen gratis af te staan.
Ik heb straks genoemd dat daarvoor bijzondere omstan
digheden moesten zijn en ik geef toe, dit is niet geheel
juist; in de verordening staat dat het kan gebeuren
wanneer Burgemeester en Wethouders meenen dat er
aanleiding toe is, maar ik heb toch ook niets gehoord
van de bijzondere aanleiding, die er is om van den
regel, die in de verordening is bepaald, af te wijken.
Dat hier nuttig onderwijs wordt gegeven, wil ik
graag toegeven, maar dat kan men van alle onderwijs
zeggen en dat er menschen aan deelnemen, die het beter
en minder kunnen betalen, zal ook wel meer voorkomen.
Ik zou zeggen dat ik mij hier absoluut niet tegen zou
verzetten, wanneer het de bedoeling was de gewone
retributie te heffen, maar ik stem bepaald tegen het
denkbeeld om de lokalen geheel gratis af te staan.
Bovendien, uit de berekening van den Voorzitter
blijkt, dat het wèl kan, als de helft van den prijs wordt
betaald, d. w. z. dat dan de kosten wel uit de school
gelden betaald zouden kunnen worden. Dit is absoluut
in strijd met wat de woordvoerder van de meerderheid
van het college hier heeft medegedeeld, die heeft ge
zegd: als men de lokalen niet gratis krijgt, dan kan het
onderwijs niet doorgaan. Ik neem dat eenvoudig na de
mededeelingen, die door den Voorzitter zijn gedaan,
niet aan.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Laat ik
beginnen met U dank te zeggen voor de inlichtingen,
die U hebt gegeven omtrent het programma van het
onderwijs, dat wordt gegeven. Ik betreur het, dat dit
niet bij de stukken ter visie heeft gelegen, of, laat ik het
zachter zeggen, dat dit mij ontgaan is
De heer Vromen: Zeg dat maar hardop
De heer Terpstra: Neen, dan wil ik het positiever
zeggen, toen ik de stukken heb ingezien, was het daar
niet bij, toen was het programma daar niet bij
De heer Vromen: Het staat in den brief, in de aan
vraag zelf, mijnheer Terpstra!
De Voorzitter en de heer Botke (wethouder): Het
staat in de memorie van toelichting bij het adres
De heer Terpstra: Ik dank U zeer voor die opmer
king, maar dat neemt niets weg van het feit, dat is
gesignaleerd door den wethouder van Onderwijs, die
heeft gezegd dat er onderwijs wordt gegeven in aard
rijkskunde, geschiedenis en sociale kennis
De heer Botke (wethouder): Sociale kennis houdt in
aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, staats
recht, enz.
De heer Terpstra: Goed. dan zal ik mij bij dat laatste
uitsluitend bepalen.
De heer Vromen: Enzoovoort
De heer Terpstra: Dan zal ik mij bij dat laatste be
palen, want onder .enzoovoort" kan men alles begrij
pen. En zelfs al had de heer Botke dat woord niet ge
bruikt, dan zou ik nog bezwaar hebben moeten maken
tegen onderwijs in staatsrecht, omdat het toch bekend
is, dat dit onderwijs altijd door een bepaalde bril wordt
bezien. Als ik dat zoo zeg, wil ik niet alleen zeggen dat
zij, die op het oogenblik het onderwerp van bespreking
uitmaken, dat doen, ik wil er graag bij voegen, dat ook
wij dat doen. Ik wil dat graag erkennen. Maar juist
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
83
daarom, omdat het geen onderwijs in den gewonen zin
wordt, omdat het niet is z.g. neutraal onderwijs, daarom
ben ik er op tegen, even goed als ik er op tegen geweest
zou zijn, als deze aanvraag was gekomen van Christe-
lijk-Historische zijde, hoewel ik er dan misschien met
nog iets meer kracht tegen geageerd zou hebben, omdat
ik het niet anders kan zien dan dat wij ons, wanneer
wij deze aanvraag toestaan, op een verkeerd terrein
begeven.
De motieven, die de heer Botke heeft aangehaald,
zijn, laat ik het maar heel eenvoudig zeggen, niet zwaar.
De heer Botke heeft gezegd dat hij zich beroept op de
circulaire van den Minister, waarin deze behandelt de
geschiedenis met de werklooze arbeiders. Ja, als ik
overtuigd was dat het alleen in die richting zou gaan,
die de Minister heeft bedoeld, dat er zuiver neutraal
onderwijs zal worden gegeven aan de werkloozen, voor
zoover dat eenigszins mogelijk is, dan had ik dit be
zwaar niet gemaakt. Dus dat beroep van den heer
Botke is zeer ten onrechte en om dat duidelijk te illus-
treeren, wil ik den heer Botke de gelegenheid geven om
ons mede te deelen, welke onderwijzers aan dat insti
tuut zijn benoemd geworden. Want ik heb er mij over
verbaasd dat, zooals hier en passant is gezegd, die
scholen of cursussen reeds in werking zijn, dus dat,
niettegenstaande de Raad deze zaak nog niet heeft
goedgekeurd, de cursussen al in werking zijn. Is dat
juist, dat is dat niet in orde. Ik weet wel. het is een
formeele kwestie
De heer Van Kollem: Burgemeester en Wethouders
mogen het toch toestaan, als het maar niet voor niets
gebeurt, zeker
De heer Terpstra: Dat is een tweede kwestie, waar
over wij wel zouden kunnen debatteeren, maar feitelijk
is dat, meen ik. zoo niet voor beoordeeling geschikt.
De heer Botke heeft er zich op beroepen dat het
schoolgeld onvoldoende is om de kosten te betalen. Ik
heb er mij over verblijd, dat de betrokken onderwijzers
het onderwijs gratis geven, maar dat is secundair. De
heer Botke heeft willen illustreeren, dat de vereeniging
iets bij moet betalen, maar dat is toch een kleinigheid.
De heeren, die dat onderwijs wenschen, moeten het ook
maar betalen; dat systeem hebben wij altijd gevolgd,
dat volgen wij nóg en als de toestand zoo was als wij
dien begeeren, dan zou ieder zijn eigen onderwijs moeten
betalen. Dat bewijst op zichzelf dus niets, als de school
gelden zelf onvoldoende zijn. Men kan toch ook doen
zooals de heer Oosterhoff heeft trachten te illustreeren
en bovendien staat achter de bezoekers van de cursussen
nog een vereeniging en wij weten uit de geschiedenis
van den laatsten tijd, dat een dergelijke vereeniging in
den regel rijk bij kas is.
Ik ben er ook nog niet van genezen, als de heeren
zeggen dat het gewoon onderwijs is; ik twijfel daaraan,
nog meer dan toen ik hierover begon te spreken. Er is
op gewezen dat er mannen en vrouwen op deze cur
sussen waren, maar ik ben van meening dat aan der
gelijke groote menschen b.v. het onderwijs in aard
rijkskunde heel spoedig zal tegenvallen. Die groote
menschen, waarover het hier loopt, is het bij hun ont
wikkeling om heel iets anders te doen; zij wenschen
opgevoed te worden in een bepaalde richting, welke
richting dat dan ook is, een Socialistische of een
Christelijk-Historische.
Ik zal mij hier tegen verklaren, omdat wij, door der
gelijke aanvragen toe te staan, ons op een verkeerden
weg begeven.
De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter. Ik vind dat deze heele zaak hier toch werkelijk
wel een beetje breed wordt uitgesponnen, vooral door
den heer Terpstra. Ik wil er dit van zeggen, ik behoor
tot de meerderheid van Burgemeester en Wethouders,
die er feitelijk de oorzaak van is, dat dit voorstel hier
in den Raad komt. Want als die meerderheid minderheid
was geweest, dan had dit tot gevolg gehad, dat deze
zaak niet in den Raad was gekomen. Dan hadden
Burgemeester en Wethouders eenvoudig over de zaak
beslist, dan was de heele kwestie, die de heer Terpstra
aan de orde stelt, heelemaal niet aan de orde gekomen
en dan waren de lokalen zonder meer voor de helft
van het geld afgestaan
De heer Terpstra: Dat is niet waar
De heer Ritmeester (wethouder): Dat is wèl waar,
dat hebt U ook van den Voorzitter gehoord; dan was
zonder meer de zaak toegelaten, terwijl daarvoor de
helft van het geld betaald was.
Wat de kwestie van het neutraal onderwijs betreft,
heb ik mij over de uitlating van den heer Terpstra
verwonderd, dat hij een voorstander van neutraal
onderwijs is
De heer Terpstra: Ik heb er iets bij gezegd
De heer Ritmeester (wethouder): Ja, in de openbare
scholen, ik begrijp U wel, maar neem er toch dankbaar
acte van.
Maar ik herhaal dat, als de meerderheid minderheid
was geweest, dan de heele kwestie hier niet aan de
orde was gekomen. Dat staat als een paal boven water
en dat kan ook de heer Terpstra niet ontkennen.
Ik wil verder dit zeggen, dat er tusschen de meerder
heid en de minderheid van Burgemeester en Wethouders
slechts een zeer kleine nuance isdeze zit practisch
alleen vast op het vraagstuk van de on- en minver
mogendheid van de menschen, die dezen cursus be
zoeken. Wij hebben over die menschen verschillende
gegevens gekregen, maar ik twijfel, of die gegevens op
het oogenblik nog wel juist zijn, want die zijn gebaseerd
op den aanslag over 1931/32. Mijn overtuiging is dat
die menschen werkelijk on- of minvermogend zijn.
Dan wil ik nog dit zeggen. De heer Terpstra heeft
in het algemeen gesproken over de scholen en hij heeft
er zich tegen verzet, dat de scholen hiervoor gebruikt
worden. Maar wij weten toch, dat de scholen des
Zondags ook voor de Zondagsscholen gebruikt worden
en dat dus ook de richting van den heer Terpstra daar
des Zondags vertegenwoordigd is. Ik vind dat goed,
maar ik wil toch zeggen, dat zoo langzamerhand het
algemeen gebruik van die scholen mij wel een beetje
te ver gaat. Ik zou zeggen dat die lokalen ook eens
rust moeten hebben en dat er over het algemeen veel te
veel gebruik van wordt gemaakt, doordat ieder daar
maar in die scholen gaat zitten. Dat is een vraagstuk
op zichzelf, dat wel eens ernstig onder de oogen mag
worden gezien, maar zoo lang wij dat niet in zijn vollen
omvang onder de oogen zien en alleen dit punt aan de
orde wordt gesteld, heb ik totaal geen bezwaar om
daar voor te stemmen.
Ik voeg hier nog aan toe dat, als dit voorstel door
den Raad wordt afgestemd, het feitelijk gevolg daarvan
zal zijn dat Burgemeester en Wethouders zelf maat
regelen treffen en dat de lokalen dan voor de helft van
den prijs zullen worden afgestaan. Daar staat de Raad
op het oogenblik onmachtig tegenover.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou toch
ook wel een enkele opmerking willen maken. Ik had
dat achterwege gelaten, als niet de vorige spreker er
zoo sterk op had gedrukt, dat er maar een heel klein
verschil is tusschen de meerderheid en de minderheid
van Burgemeester en Wethouders en dat het alleen
maar gaat over de appreciatie van een meerdere of
mindere mate van on- of minvermogendheid. Daar kom
ik tegen op, want het vraagstuk van de on- of min
vermogendheid bepaalt niet of men geheele vrijstelling
geeft. Dat is uitdrukkelijk vastgelegd in de verordening:
voor algeheele vrijstelling zijn geen criteria aangelegd.
Ik heb absoluut niet den indruk gkregen, dat het meer-