84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
derheidsvoorstel zijn verdediging vindt in de reden zelf
van een mindere on- of minvermogendheid, ik heb
alleen den indruk gekregen dat er geen enkel voldoend
motief is aangevoerd voor de noodzakelijkheid van dit
onderwijs of het algemeen belang of wat men dan ook
wil en dat maakt, dat men voor dit onderwijs een uit
zondering kan maken op grond van de uitzonderings
bepaling in het tweede deel van het bewuste artikel.
Dat is heel wat anders, dan dat het gaat over een ver
schil van meening omtrent de financieele draagkracht.
Ik kan mij in zooverre met den vorigen spreker ver
eenigen dat, als de meerderheid van Burgemeester en
Wethouders minderheid was, deze zaak dan niet in
den Raad was gekomen, ofschoon het dan natuurlijk
nog altijd de Raadsleden had vrijgestaan om Burge
meester en Wethouders te interpelleerenheeft het
college wel terecht de verordening toegepast
Ik wil rechtuit verklaren dat ik tegen een heffing
van het halve schoolgeld in dit geval geen bezwaar
maak; ik meen clat met eenigen goeden wil dit onderwijs
wel onder de bedoeling van dat deel van de verordening
kan vallen. Maar de heer Botke heeft geen voldoende
motieven aangevoerd, die aannemelijk maken, dat van
de uitzonderingsbepaling tot algeheele vrijstelling kan
worden gebruik gemaakt.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik wilde
nog even den heer Ritmeester antwoorden dat hij zich
bij het kiezen van zijn voorbeeld ten zeerste vergist
heeft, waar hij het oog heeft gevestigd op het Gods
dienstonderwijs, dat gegeven wordt in de scholen. Dat
is verplichtend volgens de Wet op het Lager Onderwijs
en dus heeft de heer Ritmeester ten onrechte dat voor
beeld aangehaald
De heer Ritmeester (wethouder) Maar niet op
Zondag.
De heer Terpstra: Ja, juist wèl op Zondag, maar
onder gunstiger omstandigheden vooral wat den tijd
betreft.
De Voorzitter: Ik wil nog even in het kort mede-
deelen wat de meening is van de minderheid van het
college. Zij staat op dit standpunt, zij wenscht wel het
eerste lid van art. 2 toe te passen, maar zij vindt geen
reden om bij den Raad te komen om toepassing van
het tweede lid van art. 2 der verordening te vragen,
door voor te stellen in 't geheel geen schoolgeld te
heffen.
Er is hier ook speciaal over de werkloozen gesproken, j
maar ik heb ook in de vergadering van het college toch
den indruk gekregen, dat het de bedoeling was om
algemeen van de menschen de kennis, die zij op het
oogenblik hebben zoo staat het ook in de toelichting
van de aanvraag of zij dan werkloos zijn of niet,
te vermeerderen. Er wordt in die toelichting gezegd
,,Zij, die op dit terrein niet wegwijs zijn, missen
den grondslag voor verdere studie. ,,Dien grondslag
leggen" is het doel van de Arbeiders-Avondscholen."
Dat heeft dus met het werkloos zijn en met het een
nuttige plaats geven aan de werkloozen, waar zij kunnen
vertoeven, niet te maken; het slaat op alle menschen,
die daar onder vallen.
Wij zijn tot deze conclusie gekomen. Ik heb straks
de cijfers genoemd en deze waren gebaseerd op een
half jaar gebruik van de lokalen, maar hier staat dat
men het 40 weken wil doen en dan komt het hier op
neer dat, als men de menschen gemiddeld nog geen 11
cent per week laat betalen aan schoolgeld, daarmee dan J
alle kosten, die aan de gemeente moet worden betaald,
kunnen worden gedekt. Op dien grond meenen wij. dat
er geen reden is om de lokalen geheel gratis af te staan.
De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter,
ik wensch nog een enkele opmerking te maken aan het
adres van den heer Terpstra. Deze heeft eerst nog ge
sproken over het programma en hij heeft gezegd dat dit
niet bij de stukken lag, maar hem is al gezegd, dat dit
was opgenomen in de memorie van toelichting, die bij
het adres is gegeven. De heer Terpstra heeft zich nu
vastgelegd op dat woord enzoovoort, maar ik heb zoo
pas in mijn eerste betoog al gezegd, dat ik meen dat er
gewoon onderwijs wordt gegeven. Nu weet ik wel dat,
als men onderwijs in de Nederlandsche taal geeft, men
dat op verschillende manieren kan doen. Ik weet van
nabij, dat op de Arbeiders-Avondschool verschillende
nuttige dingen worden aangeleerd het schrijven van
een sollicitatiebrief, het schrijven van een verzoek om
ontheffing van belasting, enz. Dat laatste komt tegen
woordig nog al veel voor en het is dus zeer nuttig om
dat te leeren, waar de minder ontwikkelden niet weten,
hoe zij dat moeten aanleggen. Verder worden er bij de
Nederlandsche taal verschillende dingen besproken,
zooals teksten uit den bijbel, uitlatingen van Ligthart,
den grooten paedagoog, maar ook van Troelstra en
Vliegen, allemaal dooreen, zoodat er dus eigenlijk neu
traal en algemeen ontwikkelend onderwijs wordt ge
geven.
De heer Oosterhoff heeft gezegd, dat door mij niet
is aangetoond op grond waarvan dit voorstel is gedaan,
maar mij dunkt, dat ik duidelijk heb aangetoond, dat
de menschen, die dezen cursus bezoeken, werkelijk on-
en minvermogend zijn. Er mag dan misschien een post
ambtenaar bij zijn en een heel enkele, die niet minver
mogend is, maar de helft is werkloos en die behooren
toch zeker allen tot de on- en minvermogenden. Moeten
die, terwijl zij al te min hebben, nu ook nog iets meer
afzonderen om dit onderwijs te betalen? Ik meen dat
er dan alle reden is om aan deze menschen de lokalen
vrij in gebruik te geven. Ook dan zelfs moeten zij het
onderhoud en het schoonmaken nog zelf betalen de
gemeente heeft er dus absoluut geen schade van en dan
ligt het op den weg van de gemeente, om het aanbren
gen van algemeene ontwikkeling te steunen.
Wie de onderwijzers zijn, die aan deze cursussen les
geven, weet ik niet; ik ken er slechts een enkele van,
maar zij doen dit in het algemeen belang.
Ik meen dus dat de Raad met het voorstel van de
meerderheid van het college behoort mee te gaan, door
deze lokalen gratis in gebruik te geven.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 15 tegen 12 stemmen verworpen.
Voor stemmen de heeren Turksma, M. Molenaar.
Van Kollem, Muller, Ritmeester, Hooiring, Koopaï.
De Boer, Botke, B. Molenaar, Van der Meulen en
IJtsma.
Tegen stemmen: de heeren Hoogland, Stobbe, Van
der Schoot, Feitsma, Wiersma, Hofstra, Balk, Weima.
Vromen. Buiel, Oosterhoff, mevrouw Van Dijk Smit.
de heeren Westra, Hettinga en Terpstra.
21. Praeadvies van Burgemeester en Wethouders
op het adres van de afdeeling Leeuwarden van den
Frieschen Bond van Hotel-, Café- en Sociëteithouders
om intrekking van de verordening, houdende verbod
van den verkoop van sterken drank in het klein op
Zondagen en Christelijke feestdagen. (Gemeenteblad
1927 no. 12).
Dit praeadvies luidt als volgt
Om praeadvies heeft Uwe Vergadering in onze
handen gesteld een adres der afdeeling Leeuwarden
van den Frieschen Bond van Hotel-, Café- en Sociëteit-
houders, waarin zij U verzoekt de verordening, hou
dende verbod van den verkoop van sterken drank in
het klein op Zondagen en Christelijke feestdagen (zie
gemeenteblad no. 12 van 1927) in te trekken. Aan dit
adres heeft de Vereeniging tot Bevordering van Vreem
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
85
delingenverkeer, alhier, adhaesie betuigd, terwijl daar
entegen het Centraal Drankweer Comité hier ter stede
U verzocht heeft er afwijzend op te beschikken, welk
laatste verzoek op zijn beurt tot een drietal adhaesie-
betuigingen heeft geleid.
Adressante geeft te kennen, dat zij de gemelde veror
dening niet in het belang van de gemeente acht en wijst
er in de bij haar adres gevoegde toelichting op, dat in
verscheidene gemeenten een dergelijk tapverbod reeds
weder is ingetrokken, daar niet alleen de door de voor
standers er van verwachte gunstige werking niet was
verkregen, maar juist het tegendeel bewerkt en groot
financiëel nadeel berokkend was. Voor de argumenten,
welke adressante voor het een en ander aanvoert en
waarop zij hare meening grondt, mogen wij U naar
gemelde toelichting tot het adres verwijzen.
Wij hebben omtrent de werking van het z.g. tap
verbod in deze gemeente inlichtingen gevraagd aan den
Commissaris van Politie. Diens desbetreffend rapport
van 2 Januari j.l. gelieve U bij de overgelegde stukken
aan te treffen.
De Commissaris wijst er daarin o. a. op, dat tal van
matige of zelfs zeer matige gebruikers van alcohol
gaarne de vrijheid behouden om ook op Zaterdag,
Zondag en op feestdagen eenigen sterken drank te
gebruiken.
Vervolgens vestigt de Commissaris er de aandacht
op, dat een plaatselijk tapverbod het misbruik van
sterken drank zeker niet vermindert, doch veeleer doet
toenemen, waaraan hij eenige beschouwingen omtrent
de openbare dronkenschap in deze gemeente vastknoopt.
Voorts wordt er op gewezen, dat de controle op de
naleving van het tapverbod bezwaarlijk en kostbaar is,
waarnaast de mogelijkheden om de werking van dat
verbod te ontgaan, dan wel het te ontduiken, vele zijn.
Wij veroorlooven ons U verder naar het rapport van
den Commissaris van Politie te verwijzen. Met hem is
de meerderheid van ons College van gevoelen, dat op
heffing van het tapverbod geen grooter gebruik van
alcohol met zich zal brengen en evenmin van ongun-
stigen invloed op de openbare orde zal zijn, en dat niet
de tapverboden in den loop der jaren het alcoholmis
bruik zoo sterk hebben doen verminderen, doch dat dit
is voortgevloeid uit veranderde inzichten en levensop
vattingen, die men door een tapverbod noch verkrijgt
noch bevordert. De meerderheid van ons College oor
deelt het bestaande tapverbod derhalve doelloos, althans
nutteloos, daarenboven veeleer schadelijk voor de
gemeente, zoodat zij intrekking van de onderwerpelijke
verordening geboden acht. De minderheid daarentegen
kan voor opheffing van het verbod niet voldoende
redenen vinden; zij meent bovendien dat er geen andere
dan een goede werking van uit kan gaan en spreekt
zich mitsdien voor handhaving van de onderhavige
verbodsbepalingen uit.
Onder overlegging van de op deze zaak betrekking
hebbende stukken geeft ons College U in overweging
de verordening van 17 Augustus 1920. houdende ver
bod van den verkoop van sterken drank in het klein
op Zondagen en Christelijke feestdagen, laatstelijk ge
wijzigd bij verordening van 18 October 1927 (gemeente
blad no. 12), in te trekken.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter. Het is
niet zonder eenigen schroom, wanneer ik over dit aan
hangige onderwerp nog in deze vergadering het woord
vraag. Wij hebben ten opzichte van het tapverbod een
geschiedenis in Leeuwarden; wij hebben daar zoo voor
en na eenige lijdensgeschiedenissen mee gehad. Ik zal
niet in herhaling treden van wat reeds vroeger ter ver
dediging van de invoering van het tapverbod door de
voorstanders is gezegd; ik mag veronderstellen dat, nu
wij dat belangrijke onderwerp hier weer in behandeling
krijgen, de toenmalige niet-leden van den Raad de Han
delingen daarop hebben nageslagen. Ik acht het ook
niet noodig om de voordeelen van het tapverbod hier
nog aan te toonen, omdat degenen, die op het oogen
blik bezig zijn zich door een adres daartegen te ver
zetten, die voordeelen zelf aanwijzen. Wanneer zij,
d. w. z. de Friesche Bond van Hotelhouders, enz.
,,Horecaf", b.v. in hun adres zelf erkennen, dat de dron
kenschap en het drankge- en misbruik den laatsten tijd
is afgenomen en kolossaal is afgenomen, en als ik de
cijfers en gegevens raadpleeg over het tijdvak, dat het
tapverbod in Leeuwarden was ingevoerd op de hand
having daarvan kom ik straks terug dan blijkt èn uit
den brief van den Commissaris van Politie èn uit den
brief van ..Horecaf" zelf, dat het aantal processen-ver
baal voor openbare dronkenschap en de opbrengst van
de accijnzen in dien tijd is gedaald. Eén bewijs leveren
zij dus al zelf.
Ik wil het thans eerst even hebben over den brief, die
naar aanleiding van een vraag van Burgemeester en
Wethouders door den Commissaris van Politie aan het
college is gericht. Ik wil voorop stellen, dat ik van hem
graag aanvaard het lesje, dat hij in den aanvang van
zijn brief geeft over de Drankwet: ik had dat wel niet
meer noodig, maar een mensch is nooit te oud om te
leeren en dus wil ik dat lesje wel aanvaarden. Maar
minder aangenaam heeft het mij getroffen, dat de Com
missaris, van wien wij toch zeer zeker mogen veron
derstellen dat hij op de hoogte is met de lijdensgeschie
denis van het tapverbod, zegt, dat het zoo moeilijk is
te handhaven en dat dit groote moeite en kosten met
zich brengt. Ik wil er op wijzen, mijnheer de Voor
zitter. dat in het debat, dat ik met U heb gehad in de
Raadsvergadering in 1927, toen mijn voorstel tot ver
scherping van het tapverbod aan de orde kwam, ik heb
gewezen op de moeilijkheden, die er zouden ontstaan,
als het voorstel van mij werd verworpen. Ik geloof dat
ik daar terecht op mag wijzen, omdat nu achteraf blijkt,
dat mijn bezwaar voor 100 r/r op waarheid berustte.
Het is gebleken, dat wij heden een verordening hebben,
zooals die nü luidt en waarbij mijn voorstel niet is aan
genomen, die het de politie ontzettend moeilijk maakt
om overtredingen te ontdekken. Het wordt den café
houders in het algemeen te gemakkelijk gemaakt en dat
zij daar een stevig gebruik van maken ik geloof dat
geen van de Raadsleden die gedachte niet heeft en dat
niemand zal zeggen dat zij het tapverbod niet ontduiken.
U hebt het, mijnheer de Voorzitter, toen gehad over
de beruchte maat van 3 d.L. inhoud en ik heb gezegd,
dat het gevolg zou zijn, dat de drank dan niet meer in
kleine romers maar in bierglazen zou worden genuttigd.
Het blijkt nu achteraf, dat dit juist is geweest; in de
..Hotelhouder" zelf van 10 December 1932 wordt het
volkomen beaamd, dat dit gebeurt. Dat zijn bewijzen
en het zou met meer bewijzen zijn te staven, dat het
tapverbod wordt overtreden. Het is toch algemeen be
kend, dat men, des Zondags of des Zaterdagsmiddags
op straat loopende, kan constateeren. dat in bepaalde
gelegenheden ondoorzichtbare gordijnen zijn opgehan
gen, die daar in de week niet hangen en verder kan men
constateeren, dat op de uren van het tapverbod vaak
's kasteleinsvrouw op de stoep op uitkijk staat, terwijl
men dat in de week niet zal opmerken. Dat zijn voor
mij de feiten en hoewel ik niet kan constateeren, dat het
tapverbod werkelijk wordt overtreden daarvoor ben
ik ook niet aangewezen, daarvoor heeft men andere
instanties staat het toch voor mij vast, dat net tap
verbod door de belanghebbenden op een schromelijke
wijze wordt gesaboteerd. Ook de voorstanders van op
heffing hier in den Raad zullen dat moeten erkennen.
Dat is mijn eenigste grief. Ik zal hier nu niet weer
in een gedachtenwisseling treden over de waarde, die
het tapverbod heeft ten opzichte van de drankbestrij
ding ik heb vroeger ook al eens gezegd wie weet,
wanneer op het oogenblik de invoering daarvan in be-