86 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933. handeling was, welk standpunt ik dan zou innemen. Maar wij hebben hier nu een tapverbod en als wij hier een verordening hebben, dan heb ik het liefst, dat die ook wordt nageleefd. Nu kunnen wij aannemen, dat de Commissaris van Politie gelijk heeft, dat het zeer moeilijk en kostbaar is om het tapverbod na te leven, maar dan moet men daar ook maar maatregelen voor treffen; ik heb toch inder tijd aangetoond en ik heb het daarmee de Politie gemakkelijk willen maken dat het mogelijk was om het tapverbod te doen naleven. Waar zouden wij heen moeten, als straks de tegen standers van de Arbeidswet op hun achterste beenen gingen staan en die wet gingen saboteeren, totdat het college, dat daarover heeft te beslissen, zou zeggen: er zijn zooveel die daar tegen zijn en de wet wordt toch niet gehandhaafd; wij zullen haar dus maar intrekken. Waar zou het heen moeten met de Vleeschkeuringswet en met de Wet op den Keuringsdienst bij niet-nale- ving waarvan ons door verschillende winkeliers, de goeden niet te na gesproken, allerlei dingen in de maag zouden worden gestopt wanneer daarbij niet het noodige toezicht werd uitgeoefend Daarom, wat het naleven van de verordening betreft, sta ik nog altijd op hetzelfde standpunt Als de Commissaris van Politie het nu uitsluitend en alleen niet mogelijk acht om het tapverbod te doen handhaven, omdat het toezicht niet mogelijk is, dan hoop ik in de gelegenheid te worden gesteld om dezelfde voorstellen, die ik indertijd heb gedaan omdat ik de overtuiging heb dat het dan wèl mogelijk is nogmaals in te dienen. Ik hoop dat de Raad dan zoo verstandig zal zijn, om die te aanvaarden en de proef op de som te nemen. Wel dienen wij dan de medewerking te heb ben van beide kanten, maar dan kan naar mijn meening de zaak gehandhaafd worden en wij zullen dan zien dat het uitvalt ten voordeele van de drankbestrijders. Nu kan men wel aanvoeren dat door de invoering van het tapverbod een bepaalde groep van menschen aan banden wordt gelegd, maar ik geloof niet. dat wij dat in den tegenwoordigen tijd nog als argument kun nen gebruiken. Men is als Overheid zoo dikwijls aan gewezen om maatregelen te nemen en men zal wel nooit van eenigen maatregel kunnen zeggen, dat de geheele bevolking die juist vindt. Bovendien heeft men ook dezen toestand, dat men dikwijls de menschen in hun eigen belang in bescherming moet nemen, wat wel blijkt bij de uitvoering van de Woningwet en de Woon wagen- en Woonschepenwet; al komen ze er ook met elkaar om, toch zullen sommige menschen het op prijs stellen om hen daar te laten, waar zij hun leven lang hebben doorgebracht. Zoo heeft men ook in dit opzicht menschen, die men in hun eigen belang in bescherming moet nemen. Mijnheer de Voorzitter, ik had mij voorgenomen om hier maar heel kort over te spreken, omdat wij hier vroeger ook al over hebben gesproken. Ik volsta dus met het feit te constateeren, dat de caféhouders, die meenen dat zij door het tapverbod worden getroffen, de zaak méé hebben gesaboteerd tot heden en op het cogenblik het verzoek doen en daarin ook hun zin zullen krijgen als het voorstel van de meerderheid van het college wordt aangenomen om dat verbod in te trekken. Ik hoop dat de Raad verstandig zal doen en aan een dergelijk drijven en het niet handhaven van de verordening, aan welker handhaving de menschen, die er zelf bij betrokken zijn, niet hebben willen meewerken, niet zal toegeven. Ik hoop, dat de Raad eerder bereid zal zijn de verordening nog te verscherpen dan haar in te trekken. De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal niet in een beschouwing treden omtrent de verdiensten van het tapverbod, omdat die discussies hier indertijd al gehouden zijn. Het is wel merkwaardig, dat wij hier nog eens weer een aanbeveling hooren voor het tapverbod op algemeene gronden, als middel tot drankbestrijding daarop is het toch gebaseerd terwijl toch eigenlijk de Drankwet daar voor zorgt en terwijl deze bepaling toch berust op art. 168 vroeger 135 der Gemeente wet. Wanneer er bijzondere omstandigheden in de ge meente zijn, waarbij men meent dat er op bepaalde da gen en uren gevaar bestaat voor extra dronkenschap of ordeverstoring, geeft de Drankwet de gelegenheid, om daarvoor een uitzonderingsbepaling te maken. Ook hier ziet men weer en daarop is indertijd bij de invoering van het tapverbod ook gewezen de ondeugdelijke gronden, waarop de zaak is gebaseerd. Dat is indertijd ook heel sterk naar voren gekomen, omdat het tapverbod is tot stand gekomen door de samenwerking van twee groepen, die eigenlijk geestelijk de zaak baseeren op twee heel verschillende denkbeel den De heer Terpstra: O! De heer Vromen: Ja. U was toen nog geen lid van den Raad, mijnheer Terpstra. Bij de eene zijde ging het om de handhaving van de Zondagsrust en de Zondags heiliging, welke in het debat is gebracht tot op dezen dag bij het ontwerpen en handhaven van deze zaak en bij de andere zijde is de heele Zondagsrust en Zondags heiliging misschien geen oogenblik in de gedachten ge weest, tenzij als mogelijk politiek middel, om daarvan gebruik te maken in verband met de bedoeling, die bij de andere zijde aanwezig was. Zoo is uit die twee wortels, dus niet stoelende op denzelfden wortel des geloofs, uit dit monsterverbond het tapverbod tot stand gekomen. Als hier nu te kennen wordt gegeven, dat het tap verbod, zooals wij dat nu hebben en ik erken dat ook niet anders dan met groote kosten en moeite is te handhaven dat de hoteliers en caféhouders het trachten te ontduiken, kan men hun kwalijk nemen, maar men heeft daar bij de uitvoering van het tapver bod rekening mee te houden als dus van die zijde wordt toegegeven, dat niet dan ten koste van groote moeilijkheden en uitbreiding van de politie en groote kosten door verzwaring van de organisatie van de politie de handhaving van het tapverbod is mogelijk te maken, dan is het geen figuur om te zeggen ik pleit alleen voor handhaving en ik zal te zijner tijd wel eens in overweging nemen om maatregelen tot verscherping voor te stellen. Dan was het consequent geweest, om te zeggen dat de meerderheid van Burgemeester en Wethouders, gesteund vooral door het advies van den Commissaris van Politie, een zeer belangrijk motief heeft aangegeven voor opheffing op grond van de groote moeilijkheden, die aan de handhaving zijn ver bonden welnu, mijnheer de Voorzitter, als men die adviezen wil laten spreken, die ook tot de meerderheid van Burgemeester en Wethouders hebben gesproken, dan moet men ook zoo flink zijn, ik zeg niet om met voorstellen te komen om het tapverbod op te heffen, maar dan moet men komen met amendeering van het tapverbod, zooals dat op het oogenblik luidt en dan kan de zaak hier royaal weer besproken worden. Voor wie een beetje achter de schermen heeft kunnen kijken, blijkt echter heel goed. waarom men dat niet doet, n.l. omdat men heeft begrepen, dat men dan met drastische voorstellen zou moeten komen, die waar schijnlijk moeilijk verdedigbaar zouden zijn. Welnu, men heeft hier dus een verordening gemaakt, die in de practijk niet geeft het resultaat, dat er van verwacht werd. Daar is indertijd door de tegenstanders inder daad reeds op gewezen; er is gezegd dat de uitvoering van het verbod groote moeilijkheden zou opleveren voor de politie en dat het dus zoo zou komen, dat het niet behoorlijk gehandhaafd zou kunnen worden. Nu is het altijd het beste en dat is het eenige middel om wetten Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933. 87 populair te maken om altijd de wet te handhaven en dus is het de taak van de Overheid om te zorgen geen wetten te maken, die men niet behoorlijk kan uitvoeren en niet kan handhaven. En dat laatste is hier het geval. Het tapverbod, zooals wij dat hier hebben, is niet be hoorlijk te handhaven; ik ben het niet, die dat vertelt, maar het is een functionnaris, die met de uitvoering er van is belast, die U dat meedeelt, dat is de Commissaris van Politie. Welnu, dan is het onze taak om öf een betere verordening te maken öf deze verordening op te heffen. Vindt men dus op het oogenblik de tijd niet rijp om werkelijk te trachten zoodanige verordening te handhaven, dan moet men ook den zedelijken moed heb ben om te zeggen: ik trek deze verordening, die iedere week weer een bespotting is van het gezag, in. Ik erken, dat het tapverbod herhaaldelijk en regelmatig wordt overtreden; dat is heusch geen geheim, het is een secret de polichinelle. Ieder weet dat hier in Leeuwarden. Ik erken dat deze verordening een bespotting is en dat zij hier in Leeuwarden op zeer onpaedagogische wijze meewerkt aan de ondermijning van den eerbied voor het gezag, doordat men iedere week aan vreemdeling en inwoner de gelegenheid geeft of de mogelijkheid schept om deze, mijnentwege goed bedoelde, verordening te ontduiken. Men moet dan den moed hebben om daar mee op te houden en te zeggen: een dergelijke veror dening trek ik in, of ik maak haar zoo scherp, dat zij vél uitvoerbaar is. Maar dien moed hééft men niet; wij krijgen hier alleen nu het verhaal, dat men t. z. t. mis schien met een verscherping van de bepalingen zal komen. Men redeneert: dat gaat niet op; de meerderheid van den Raad wilde dat indertijd niet, zij achtte die scherpere maatregels niet noodig en het zou de vraag zijn of de meerderheid thans voor een dergelijke ver scherping zou zijn te vinden. Het vraagstuk van de Zondagsheiliging van het per soneel, enz., dat in de stukken is naar voren gebracht, is te niet gedaan door een schrijven van de betrokkenen zelf, niet officieel aan den Raad. maar aan de Raads leden persoonlijk. Door de afdeeling Leeuwarden van den Bond van Hotel-, Café- en Restaurantpersoneel is in dat schrijven gezegd ,,Dit verbod heeft in geen enkel opzicht geleid en kan in geen enkel opzicht leiden tot beperking van hun arbeidstijden op Zaterdag en Zondag en heeft slechts de voor hen nadeelige werking van vermin dering van hunne inkomsten.'' Ten slotte is de overgroote meerderheid van de be drijven door dit tapverbod getroffen, waaronder ook tal van bedrijven van een zekere standing, eervolle en eerzame bedrijven, die bij den gang van zaken in de maatschappij nuttig en noodig zijn en die in dezen tijd zonder twijfel zeer zwaar worden getroffen als gevolg van den economischen toestand, terwijl er niets is ge daan om aan deze bedrijven eenige verlichting te geven; integendeel, er is alles gedaan van de zijde van de Overheid en den wetgever om het dezen bedrijven zoo moeilijk mogelijk te maken. En in een tijd na het maken van den afsluitdijk, nu Leeuwarden zooveel beter be reikbaar is geworden, speciaal op Zaterdag en Zondag, voor de bewoners van Holland, is het noodzakelijk om met dit tapverbod, dat toch niet kan worden gehand haafd, te breken. Ik kan het mij niet anders voorstellen, waar ook door den toenmaligen Commissaris van Politie, toen het tapverbod is aangenomen, uitdrukkelijk is ver klaard, dat het drankverbruik het absoluut niet nood zakelijk of wenschelijk maakte om maatregelen te tref fen ten opzichte van den verkoop van sterken drank op Zaterdag en Zondag. Waar de drankbestrijders toch uit dat oogpunt, op die ratio en om die reden wenschen te sluiten en die hier absoluut niet aanwezig was of is men kan wel zeggen dat er altijd reden is om te sluiten, maar dan moet men algeheele droogleg ging bepleiten en de ervaring, die is opgedaan in die landen, waar dit is gedaan, is nu niet direct een voor beeld ter navolging kan ik mij niet anders voor stellen, dan dat het tapverbod zal moeten worden inge trokken, ook op de algemeen juridische overweging, dat de eerste taak van den wetgever is de bevordering van den eerbied voor de wet, welke men het beste ter hand kan nemen door de bevordering van zulke wetten, die gemakkelijk naleefbaar en uitvoerbaar zijn, terwijl de eerbied voor de wet het gemakkelijkst wordt onder graven door de invoering van zoodanige wetten, waar van men weet, dat zij voortdurend worden overtreden en die moeilijk werkelijk zoo zijn uit te voeren als ze zijn bedoeld en het is m. i. juist in dezen tijd meer ooit de taak van den wetgever, om dat laatste te voorkomen. De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter. Deze zaak heeft ook mijn aandacht bezig gehouden. Het is een zaak van reeds zeer ouden datum; het is al begonnen in 1920 en men brengt deze kwestie nu in 1933 weer op de proppen, waaruit blijkt dat deze zaak wel een zeer langen lijdensweg, zou ik zeggen, heeft afgelegd. Als dan de heer Hooiring zegt, dat tijdens het tap verbod volgens het rapport van den Commissaris van Politie de dronkenschap is afgenomen, dan meen ik hem daarop te moeten antwoorden, dat dit toch niet dóór het tapverbod gekomen zal zijn. Want als hij dan verder zegt, juist aan de hand van de hem bekende feiten, dat het tapverbod niet kan worden gehandhaafd op grond van de moeilijke controle, dan blijkt daar toch uit. dat de vermindering van de dronkenschap toch niet te dan ken is aan het tapverbod. Wat is toch feitelijk de waarheid? Op iemand, die ten drinker is, maakt het tapverbod toch geen indruk, want die krijgt zijn drank even goed. En iemand, die een matige drinker is, een gewoontedrinker zou ik wil len zeggen, zal wel zorgen dat hij zijn drank in huis krijgt of dat hij deze op een andere wijze kan consu- meeren. Maar toen in 1927 door den heer Ritmeester en door wijlen den heer Westerhuis reeds werd voor gesteld om de verordening in te trekken, werd dat ge motiveerd op deze gronden, dat het niet noodzakelijk is een groot aantal inwoners te bevoogden. Zoo zie ik het ook. Toen indertijd deze zaak op principiëele gron den van drankbestrijding in den Raad is gebracht, was er niemand en ik veronderstel ook dat dit nu nog het geval is die iets tegen de drankbestrijding had; inte gendeel, men zal het toejuichen als deze nog verdere uitbreiding mag ondergaan. Maar men moet dat hier niet trachten op te leggen door dwang, omdat dit een negatieve uitwerking heeft, zooals men ook in andere landen waarschijnlijk wel heeft kunnen constateeren. Men moet het volgens mij zoeken in een nadere bewust wording van het begrip, waaróm men den drank dient te bestrijden en ik denk dat het ook op die gronden zal zijn, dat men minder dronkenschap aantreft. Betere voorlichting, beter onderwijs, een goede huisvesting, ontspanning voor de jeugd, sport, meer reislust, oog voor de natuur en dergelijke zaken hebben er aan mee gewerkt om de idee bij te brengen, dat het drankgebruik daardoor wel zal afnemen. Wanneer ik dan naga, dat uit het rapport van den Commissaris van Politie blijkt, hoe moeilijk en ondoen lijk het is om hier voldoende controle uit te oefenen op de naleving van dit verbod, dan meen ik dat daarin voor ons genoegzaam het bewijs ligt, dat een veror dening, die niet kan worden toegepast, ook niet toe gepast dient te worden. M. i. is het niet noodig, dat hier in Leeuwarden een dergelijke maatregel wordt toegepast. Men heeft hier mee slechts tot stand gebracht een dwang op de per soonlijke vrijheid van de menschen en waar in het rap port van het Drankweer-Comité met zooveel vrijmoe digheid wordt gezegd dat de caféhouders vragen om opheffing van het verbod, omdat zij dan een meerderen bloei van hunne bedrijven verwachten, had men zich eerst beter moeten oriënteeren, omdat zeker twee derden

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 14