88 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933. van die bedrijven met verlies werken. Men kan dan ook beter zeggen dat, als men de bedrijfsvrijheid aan der gelijke inrichtingen niet al te veel gaat beperken, dan aan hen de mogelijkheid wordt toebedeeld om die be drijven in stand te houden, wat nog heel iets anders is dan ze tot bloei te brengen. Waar die groote bedrijven beoogen te zijn inrichtingen van maatschappelijk nut, geloof ik dat het niet aangaat om aan dergelijke inrich tingen de bedrijfsvrijheid zoodanig te benemen, dat zij aan het doel, dat zij voor de maatschappij beteekenen, niet kunnen voldoen. Het tapverbod is bovendien voor Leeuwarden een nadeel, want waar men hier aan de eene zijde tracht het vreemdelingenverkeer te bevorderen, doet men daaraan op deze wijze aan de andere zijde afbreuk. Als er in het een of ander adres gezegd wordt, dat door opheffing van het tapverbod door het verkleinen van de koopkracht aan den middenstand schade wordt aangedaan, meen ik, dat men zich daarbij ook op een verkeerd terrein beweegt, omdat juist door een dergelijk tapverbod door het keeren van de vreemdelingen aan den middenstand schade wordt aangebracht. Men doet met het tapverbod ook nadeel aan den bloei van de stad, omdat men daarmee de beteekenis van de stad verkleintLeeuwarden wordt wél een groote stad, maar het wordt een stad met klein gedoe. Ik meen op grond van het feit, dat een zeer groot per centage van de bevolking van Leeuwarden absoluut niet er op gesteld is om in zijn vrijheden zoodanig te worden beknot, zooals het Drankweer-Comité dat wil door uitbreiding van de overheidsbemoeiing, dat men die bemoeiingen niet moet brengen op een terrein, waar dat absoluut niet noodzakelijk is. Op al deze gronden meen ik dan ook, dat opheffing van het tapverbod alleszins gemotiveerd is en op al deze gronden zal ik mijn stem geven aan het praeadvies. De heer M. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter. Als ik mij verklaar vóór opheffing van het tapverbod, dan doe ik dat niet om te voldoen aan de bezwaren van de adresseerende vergunninghouders, want ik kan over de bestaansmogelijkheid van hun inrichtingen niet oor- deelen. Maar nu als gevolg van hun verzoek dit onder werp aan de orde is, maak ik gebruik van de gelegen heid om aan den naar mijn oordeel hier bestaanden ongewenschten toestand een einde te maken. Ik ben van oordeel dat men met verbodsbepalingen niet al te kwistig moet zijn, vooral niet, als ze zoozeer in de persoonlijke levensgewoonten ingrijpen als een tapverbod. Men zal nooit kunnen voorkomen, dat de beide bij een dergelijke zaak betrokken partijen, n.l. de verkoopers en de koopers, zullen trachten aan het verbod te ontkomen, hetgeen corruptie in de hand werkt. Nu behoeft men daarvoor nog niet terug te deinzen, indien de maatregel op zichzelve nuttig en noodzakelijk is. Dit nu betwist ik. De maatregel is niet nuttig, kan het niet zijn, daar men slechts een deel van de vele verkrijgbare dranken verbiedt, terwijl men allerlei andere dranken wèl toelaat, waarvan men, het Drank- weer-Comité constateert dat zelf, ook dronken kan worden. Bovendien kan toch altijd, ook dit zegt het Drankweer-Comité zelf, vooraf drank gekocht en in huis gehaald worden. Het Drankweer-Comité geeft dus zelve te kennen, dat er eigenlijk op de verbodsdagen evenveel alcohol gebruikt kan worden als op andere dagen. Waartoe dan het verbod, dat op deze wijze ontaardt in een nuttelooze plagerij Bovendien is het verbod niet noodzakelijk. Er zijn geheel andere factoren, die het drankverbruik beïn vloeden. Ik wil hierbij aanhalen enkele woorden, die de Commissaris van Politie gebruikt in zijn advies. Hij zegt ,,Een gezond vereenigingsleven, sport, juiste voor lichting enz. en niet het tapverbod hebben in den loop der jaren het alcoholverbruik sterk doen ver minderen, en daarmede is bewezen dat men den juisten weg bewandelde." Het merkwaardige is, dat ook het Drankweer-Comité, zij het met eenigszins andere woorden, het daarmee eens is. Want wat zegt het Drankweer-Comité ,,Het huidige geslacht leeft en beweegt zich anders dan dat van een kwart eeuw geleden. In handel en nijverheid, in het vervoer en verkeerswezen heeft zich een niet te voorziene wijziging voltrokken. De sociëteit, de kegelbaan en de bittertafel van onze ouders en grootouders hebben hun rol moeten over dragen aan andere gelegenheden tot ontspanning en gezellig verkeer. Dat zijn wijzigingen, waarvan de beteekenis niet mag worden onderschat." Inderdaad, mijnheer de Voorzitter, deze dingen en niet het tapverbod hebben tot vermindering van het drank- verbruik meegewerkt. Waar nu naar mijn meening het doel, dat men be oogt, niet bereikt wordt, daarentegen het verbod nutteloos is en niet noodzakelijk, meen ik dat er alle reden is het op te heffen. De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou bij deze gelegenheid ook enkele woorden willen zeggen en ik wil dan beginnen met mede te deelen. dat deze kwestie van het tapverbod voor mij een zeer ernstige zaak is geweest. Ik heb mij de vraag gesteld of wij met het tapverbod wel bereiken wat wij daarmee meenen te bereiken en of ik het voor mij persoonlijk nog wel langer mee mag helpen bestendigen. Dan komen er bij mij verschillende vragen naar voren. Ik heb met aandacht beluisterd het verweer van den heer Hooiring en deze meent dat door het tapverbod ook is bereikt een minder gebruik van sterken drank. Maar er is zoopas al door den heer Molenaar gezegd dat er thans, wat betreft de mentaliteit van de menschen, een geheel ander standpunt wordt ingenomen dan voor eenige jaren terug en ik geloof dat de afneming van het drank- verbruik van dien kant is gekomen. De onbillijkheid, die in deze zaak schuilt, is naar mijn meening, dat hier enkele personen door het tapverbod worden getroffen, terwijl er naar ik meen in onze stad inrichtingen zijn, waar men geïntroduceerd moet worden en waar men wèl gebruik kan maken van wat men met het tapverbod wil bestrijden, door enkele dranken te verbieden. Daardoor en juist doordat er nog gelegenheid is om wel verschillende andere dranken te gebruiken, die eveneens een verkeerde werking hebben ik be hoef ze hier niet met name te noemen en die niet minder alcoholisch zijn, geloof ik dat het tapverbod, zooals het er ligt en zooals het werkt, niet aan zijn doel beantwoordt. Die dingen zijn bij mij in ernstige over weging geweest om mijn houding te bepalen. Ik wil wel zeggen dat ik geen onthouder ben, maar ook geen ge bruiker, maar dat ik toch diep medelijden heb met de menschen, die zich helaas te buiten gaan aan sterken drank en die men vroeger veel overdag op straat kon constateeren. Gelukkig gaan wij in dat opzicht een andere richting uit. Maar het gaat er bij mij juist om dat het tapverbod onbillijk werkt en dat, waar de ver ordening zeer moeilijk is toe te passen, zij er toe zal kunnen leiden en aanleiding geeft om de bepalingen te ontduiken. Daar worden de menschen als het ware toe gedreven, omdat er voor de betrokken zakenmenschen een toestand ontstaat, dat er door hen als gevolg van de verordening een bijzondere schade wordt geleden. Dat gebeurt niet door het niet gebruiken van dien borrel, maar door wat daar het gevolg van is. Er worden toch ook verschillende diners in die zaken gegeven en het is bekend, dat verschillende menschen daarbij vooraf graag een borrel gebruiken De heer Hooiring: En dan een zure haring Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933. 89 De heer Van der Schoot: Ik heb vooraf al gezegd, dat, wat het gebruiken van drank betreft, ik daar een tegenstander van ben, dus U behoeft tegen mij niet te zeggen, dat ik daarbij in aanmerking zou komen voor een zure haring, al zal ik die misschien voor een ander doel wel eens gebruiken. Maar de kwestie, dat het verbod zoo geheel averechts werkt en dat daardoor verschillende menschen worden gedreven tot iets, wat zij anders niet willen doen, n.l. tot het ontduiken van de verordeningen, maakt het voor mij zoodanig, dat ik voor mijn persoon aan het tapver bod, zooals het er ligt, niet langer wil meewerken. Ik wil dan ook verklaren, dat ik zal meegaan met het voor stel tot opheffing van het tapverbod. De heer Van der Meulen: Mijnheer de Voorzitter. Er is in dezen Raad van verschillende kanten gezegd, dat het verbruik van alcoholische dranken gedaald is en dat er zich in dat opzicht andere inzichten dan vroe ger hebben baan gebroken. Dat is inderdaad juist. Het gaat er toch om, niet of het gebruik van alcoholische dranken voor dit of dat individu verkeerd is, maar het gaat hier om het algemeen maatschappelijk verschijnsel, dat alcoholisme heet en dat nog altijd een volksziekte is, die sociaal-economische, hygiënische, geestelijke en zedelijke gevaren van grooten omvang met zich brengt. Dat inzicht is ook het inzicht geworden van den drank wetgever, die den verkoop van alcoholhoudenden drank heeft beschouwd als gevaarlijk voor de gemeenschap en daarom aan dien verkoop, d. w. z. aan den verkoop in het klein van alcoholische dranken beperkingen heeft meenen te moeten opleggen en die dat heeft gedaan in tegenstelling met den verkoop van alle andere genot en levensmiddelen, waarvan toch de verkoop is vrij gelaten. Hiermee heeft de wetgever dus erkend, dat de verkoop van alcoholische dranken gevaarlijk is voor de gemeenschap en dat het dus in het belang van die ge meenschap was, dat er beperkingen werden aangelegd. Zoo is men gekomen tot beperking van den verkoop: deze werd gebonden aan voorwaarden van persoon lijken aard en aan voorwaarden, die omtrent de loka liteit werden gesteld, en zelfs heeft de drankwetgever de mogelijkheid geschapen om den geheelen verkoop in een bepaalde plaats onmogelijk te maken. Zoo gaat dus het tapverbod volkomen in de lijn van de drankwetgeving, die zelf een dergelijke mogelijkheid heeft geschapen. Het gaat echter niet aan om te zeggen, zooals de heer Vromen doet, dat de Drankwet alléén is aangewezen als middel tot drankbestrijding. Of die wet op zichzelf een doeltreffend middel kan wezen tot drankbestrijding, daar kom ik misschien straks op terug. De drankwetgever heeft echter ook aan de gemeenten nog tal van middelen gelaten om zelf op te treden en daarnaast hebben de Gemeenteraden ook op dit gebied een groote vrijheid behouden om krachtens de Ge meentewet verordeningen te maken, welke zij in het belang der openbare orde en gezondheid achten. Zelfs heeft de wetgever bij het maken der nieuwe Drankwet de bevoegdheid tot het uitvaardigen van tapverboden uit het Ontwerp gelicht, omdat zij hun grond konden vinden in art. 168 der Gemeentewet. Het is ook niet noodig, zooals de heer Vromen heeft gezegd, dat de gemeentelijke wetgever daarvoor bijzon dere omstandigheden moet kunnen aanvoeren, b.v. dat er op een bepaald oogenblik extra gevaar bestaat voor verstoring van de openbare orde. De gemeentelijke wet gever is door den Rijkswetgever volkomen vrij gelaten om die maatregelen te nemen, welke de gemeentelijke wetgever in dat opzicht goed acht. De Drankwet zelf beperkt de plaatsen van verkoop en het tapverbod be perkt den tijd van verkoop; dat is dus een soortgelijke gedachte, die nauw verband houdt met de gedachte, die aan de Drankwet zelf ten grondslag ligt. Nu is voor ons als Raad de eenige vraag, die wij ons hier hebben te stellen, deze: als een dergelijk tapverbod wordt uitgevaardigd, heeft dat dan in deze gemeente in de gegeven omstandigheden kans van slagen? En in de eerste plaats: is een tapverbod in deze gemeente vol doende gegrondvest op de overtuiging en op de inzich ten van de gemeentenaren? Nu is het wel eigenaardig, dat uit den kring der gemeentenaren vrijwel geen geor ganiseerde protesten zijn gestegen tegenover het tap verbod. Wel zijn die gekomen van de rechtstreeks be langhebbenden, maar daartegenover kan men leggen het adres van de Federatie van de S. D. A. P. en van een paar organisaties, die met elkaar ongeveer 40 van de ingezetenen vertegenwoordigen. Ik geloof dat aan een adres, zooals dat hier ligt, een buitengewoon groote waarde moet worden gehecht. Ik wil daaraan toevoegen, dat natuurlijk al de menschen, die behooren tot die 40 geen overtuigde drankbestrijders zijn en dat zij tevens ook niet allen geheelonthouders zijn, maar wanneer de politieke organisatie van dergelijke men schen een zoodanig adres gaat sturen, dan geloof ik dat dit voor den Raad toch wel heel veel kan zeggen De heer Vromen: Met dien boeman behoeft hier niet te worden gewerkt De heer Van der Meulen: Wij kennen geen boeman in onze partij, mijnheer Vromenwij stemmen naar eigen overtuiging. Dan is er gezegd dat het verbod nutteloos is geweest. Ik heb echter in het rapport, dat door den Commissaris van Politie is uitgebracht, naar mijn meening wel het sterkste argument gevonden om voor handhaving van het tapverbod te stemmen. Het is een vaststaand feit, dat het drankgebruik op dagen als Zaterdag en Zondag en vroeger ook op Maandag het grootst was, en dat feit doet zich elders nog voor op de beide eerste dagen. Professor Bonger zegt dat nog in zijn „Inleiding tot de Criminologie", een boekje, dat nog pas het vorige jaar is uitgegeven en overal den indruk geeft bijzonder nauwkeurig bewerkt te zijn. Natuurlijk zal, als er veel wordt gedronken, ook het aantal gevallen van openbare dronkenschap stijgen en dit aantal kan dus beschouwd worden als een graadmeter van het drankgebruik in het algemeen. Als nu de Commissaris van Politie zegt, dat het aantal beschonken lieden op Zaterdag en Zondag even groot is als op andere dagen, dan zie ik daarin een aanwijzing omtrent de juiste werking van het tapver bod. Waarom toch zou juist in deze gemeente het aantal gevallen van openbare dronkenschap op Zaterdag en Zondag gelijk zijn als op andere dagen, terwijl dit aan tal in andere gemeenten grooter is en er voor deze ge meente geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen De heer Vromen: Dat het tapverbod wel of niet moet worden gehandhaafd De heer Van der Meulen: op grond waarvan men hier in tegenstelling tot elders een geringer ver bruik op Zaterdag en Zondag zou kunnen verwachten. Er is verder gezegd dat zij, die zich drank willen ver schaffen, deze toch wel kunnen krijgen en dat zij die dan thuis wel zullen drinken. Het is mogelijk, maar het blijft bij een bewering: het wordt niet aangetoond, dat dit inderdaad het geval is. Het wordt gezegd, maar het staat niet vast en ik zou net zoo goed kunnen zeggen dat ik daar niet van overtuigd ben. Het gaat bij het tapverbod als bij de Drankwet zelf. Het publiek komt graag in de verleiding, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, en de Drankwet zelf heeft zich daarop gebaseerd, door het aantal gelegenheden te beperken, terwijl hier bij het tapverbod het aantal uren wordt beperkt. De mogelijkheid van ontduiking is zoo groot, is er gezegd. Ook dat neem ik aan en de heer Hooiring heeft dat ook reeds voldoende betoogd. Maar ik geloof dat

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 15