96
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
97
bovendien om geestelijke onderdrukking uit te oefenen.
Dat is iets, wat m. i. voorkomen moet worden.
Als de eerste spreker heeft gewezen op de mogelijk
heid van import uit het buitenland van verschillende
opschriften en als hij er op heeft gewezen dat er uit
het Oosten opschriften worden overgenomen met anti-
semietische bedoelingen, dan kan ik niet zeggen dat ik
met den inhoud van die opschriften accoord ga; ik ben
uit den aard der zaak van dien inhoud ook niet gediend
en ik kan daar even min mee accoord gaan als de
vorige spreker, maar tusschen dat en het uitvaardigen
van een wetgeving, waarin men gaat zeggen dat de
geestelijke uitingen van het volk hoe ongelukkig
overigens ook behooren te worden onderworpen aan
censuur door de Overheid, ligt een groot verschil. En
juist een wetgeving als deze. die ten slotte een gelegen
heidswetgeving is en niet een ingaan tegen een groot
maatschappelijk euvel en kwaad, maar slechts tegen een
ongewenschte zijde van het geestelijk maatschappelijk
verkeer, zou een schijn geven van wettigheid aan een
dergelijke censuur. Dat is mijn groot bezwaar, dat is
voor mij de quintessens, dat men zulks door een wet
geving wenscht te regelen.
Ik wil gaarne erkennen en ik weet dat ook wel -
dat bij Burgemeester en Wethouders deze bedoeling
niet voorzit, maar deze verordening, zooals zij hier ligt
en die moeilijk anders is te redigeeren. zal, als zij aan
genomen wordt, langer leven dan dit college, zoodat
misschien het college, dat later als zoodanig zitting heeft
ik hoop natuurlijk dat dit college heel lang leeft
zich dan t. z. t. niet meer zal herinneren, dat dit college,
dat dezen maatregel heeft voorgesteld, aan eenige cen
suur in de verste verte niet heeft gedacht. Ik wil hier
uitdrukkelijk stipuleeren, dat noch in den brief, door
Burgemeester en Wethouders aan de Commissie voor
de Strafverordeningen gericht, noch in de verklaring
van den woordvoerder namens Burgemeester en Wet
houders in de Commissie, ook maar één oogenblik
sprake is geweest van het opkomen door de Overheid
voor cultureele of moreele rechten in den zin, als hier
door den eersten spreker is gezegd. En als deze hier
zoo volmondig voor stemt, dan is dat op absoluut tegen
gestelde motieven aan die van Burgemeester en Wet
houders. Dat wil ik hier uitdrukkelijk stipuleeren.
Toch heb ik in de Commissie ten slotte gezegd als
men behoefte heeft om deze zaak te regelen, dan wil ik
van deze regeling, waarvoor ik, zooals gezegd, weinig
enthousiast ben. desnoods wel voor de eerste drie arti
kelen stemmen, maar het vierde zal nooit mijn stem
krijgen, en wel op de gronden, door den heer Van der
Meulen aangegeven ik was in de Strafcommissie het
eerst aan het woord en nü heeft de heer Van der
Meulen mij het gras voor de voeten weggemaaid n.l.
op grond van het juridisch bezwaar dat hij aanvoert,
dat van een delict van betrekkelijk onschuldigen aard
reeds de voorbereidende handelingen zullen worden
strafbaar gesteld. Ik meen dus en dat zeg ik met het
oog op een mogelijke toekomst dat het bij dit artikel
onafhankelijk zal zijn van de willekeur van de politieke
organisaties van de leden van het college, of bij nacht
de menschen er op gefouilleerd zullen worden of zij ook
plakmateriaal bij zich hebben en daaraan wensch ik
niet mee te werken; daarvoor is het delict m. i. niet van
voldoend ernstigen aard.
Meent het college van Burgemeester en Wethouders,
dat zonder deze bepaling het plakverbod niet is te hand
haven, laat het dan dit verbod heelemaal achterwege
laten. Als het college meent, dat men mét dit artikel
het verbod wél zal kunnen handhaven, dan zeg ik dit
middel is voor mij erger dan de kwaal; dan wil ik de
kwaal maar liever niet bestrijden. Ik betwijfel trouwens
of men met dit middel de kwaal beter zal bestrijden dan
wanneer men niet dat middel toepast. De vindingrijk
heid bij het ontduiken van het tapverbod is heel groot,
maar hier gaat het niet om het controleeren van 1 of
60 lokaliteiten, maar om het controleeren van de vele
M2. straat die men dreigt te ontsieren en waar die con
trole onmogelijk zal blijken, zal dat ook ten slotte deze I
bepaling tot een wassen neus maken.
Ik geloof dan ook dat de Overheid wijs zal doen af
te zien van deze materie, omdat deze hoogstens de sport I
in het leven kan roepen om op de meest vindingrijke
wijze deze bepaling te ontduiken. Op dezelfde gronden
dus als bij het tapverbod. dat inderdaad een veel ern
stiger materie regelt, maar welke ik ook daar zelfs niet i
wenschte te bevorderen, omdat een zoodanige regeling
slechts kan leiden tot een vermindering van eerbied
voor de wet, zal ik stemmen tegen het laatste artikel
van dit ontwerp.
De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter. Ik
zou hierover ook een enkel woord willen zeggen. Ik
heb de besprekingen in de Strafcommissie meegemaakt
en ik zou willen vragen: hoe is men er toe gekomen,
dat men op het oogenblik met een voorstel bij den Raad j
komt om de verordening, zooals die er op het oogenblik
lag, te verscherpen Dan meen ik dat daartoe de aan
leiding was, dat wij hier in de stad kunnen constateeren,
dat verschillende menschen behoefte gevoelen en zich
niet ontzien en daarvoor speciaal den nacht ge
bruiken -om verschillende gebouwen, hetzij van de
gemeente, hetzij van particuliere eigenaren, op de eene
of andere manier te bekladden of te beplakken met
reclame of biljetten en daaraan op die manier bescha
diging aan te brengen. Het lijkt mij toch gek, dat hier
iemand in den Raad zou zijn, die dat zou trachten te
verdedigen. Wij hebben hier toch een maatschappij,
waarin wij het mijn en dijn wel degelijk moeten onder
scheiden. Als ik dan hoor. dat er hier voor wordt gepleit
om daarin maar de vrije hand te laten, dan geloof ik
toch dat, als men zooiets in zijn eigen leven zou onder
vinden, men wel bereid zou zijn om dit tegen te gaan,
Men gaat zich hier niet ontzien om de stad te ontsieren
en ook de particuliere eigendommen, die daarvoor niet
bestemd zijn, men gaat zich niet ontzien om terreinen
te bekladden, niet alleen die aan de straat zijn, maar
zelfs ook aan binnenplaatsen, waar men binnendringt
en ook biljetten gaat aanplakken
De heer IJtsma: Dat is toch al strafbaar
De heer Van der Schoot: De heer IJtsma zegt: dat is j
toch al strafbaar, maar de kwestie is dat het er hier
om gaat om het te constateeren. Daar gaat het om. Als
U maar eens de moeite neemt om na te gaan op welke
manier die menschen daarbij te werk gaan zij zijn
uiterst geroutineerd, gaan wachten uitzetten enz. en
maken het op die manier de politie onmogelijk om het
feit te constateeren. Daarom heb ik er aan meegewerkt
om deze verzwaring in de verordening aan te brengen,
dat iemand, die in het bezit wordt bevonden van plak
materiaal, zal worden gevraagd wat zijn bedoeling is
om daarmee te doen. Iemand kan natuurlijk met een
emmer kalk of plakmateriaal naar een ander toe moeten,
die hem permissie heeft gegeven om te kalken of te
plakken en indien blijkt dat dit juist is, wordt zoo
iemand niet achtervolgd, en bovendien geven de eerste
drie artikelen voldoende gelegenheid aan hen, die daar
aan behoefte gevoelen om hetzij op de straten of op
schuttingen of palen of wat dan ook te kalken of te
plakken.
Er is hier ook gesproken over den inhoud van de
opschriften. Ik zou daarvan dit willen zeggen, dat
niemand van ons toch zal willen bestendigen, dat maar
in vrijheid dingen kunnen worden geschreven, die elk
weldenkend mensch afkeurt. Maar als iemand op een
behoorlijke manier zijn candidaat wil aanbevelen of
andere dingen, dan blijft het precies gelijk; men gaat
bet niet allemaal afschaffen. Juist het college is er voor
aangewezen om dat te beoordeelen; men heeft op die
manier voldoende gelegenheid om naar voren te brengen
wat men wil en ik kan mij niet begrijpen, dat iemand
hier zich daartegen kan verklaren. Wanneer alles werd
verboden, dan was het heel iets anders.
Het feit van het strafbaar stellen van iemand, die
plakmateriaal vervoert, acht men hier zeer moeilijk,
omdat iemand, die bij nacht van de gelegenheid gebruik
wenscht te maken, dan misschien zal beweren, dat hij
van den een of ander toestemming heeft, omdat hij
anders in handen van den strafrechter zou vallen. Men
zal hierbij echter ook opvoedend te werk moeten gaan;
de menschen moeten leiding hebben en men zal die
kunnen geven, zonder dat daarmee eenige partij aan
banden wordt gelegd. Daarom heeft dit voorstel mijn
volle sympathie. Ik doe niet als de heer Vromen, die
achter dit voorstel allerlei meent te moeten zoeken.
Voor mij persoonlijk is dat in geen geval zoo. Ik zie
hier alleen in een beveiliging van andermans eigendom
en dat men de straten niet zal ontsieren met verschil
lende dingen, waar dat volgens elk weldenkend mensch
niet staat. Ik zou er, wat mij betreft, niets anders achter
willen zoeken.
Ik ben hier dan ook absoluut voor en ik zou zeer
graag zien dat de Raad hieraan meewerkte. Ik geloof
dat de personen, die zich aan dergelijke overtredingen
schuldig maken, daar dan ter dege rekening mee zullen
houden.
De Voorzitter: Er is intusschen een voorstel inge
komen van de heeren Hettinga en Westra, dat luidt
als volgt
..Ondergeteekende stelt voor schrapping van alinea
2 van art. 46fer."
M. a. w. wordt dus voorgesteld te schrappen
..Het onder a van het eerste lid vermelde verbod
is niet van toepassing, voor zoover gehandeld wordt
krachtens door Burgemeester en Wethouders ver
leende algemeene of bijzondere schriftelijke ver
gunning.''
Het voorstel komt dus hier op neer, dat men algemeen
het bekladden van de straat wil verbieden.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. Hoewel
de bedoeling, die hier aan dit voorstel ten grondslag
ligt. de algemeene instemming van ons heeft, wil ik
toch zeggen dat ik en ik geloof ook meer leden van
onze fractie ten opzichte van het vierde artikel wel
eenig bezwaar heb. Dit bezwaar is door de vorige
sprekers al uiteengezet.
Maar er komt nog iets anders bij. Ik lees op de voor
zijde van bijlage 7
..Door het verleenen van vergunningen door Bur
gemeester en Wethouders mogelijk te maken (zie de
artt. 46nieuw en 46fer), blijft de gelegenheid bestaan
om, bijvoorbeeld in verkiezingstijden, op behoorlijke
manier aanplakbiljetten of opschriften in de stad aan
te brengen, waarbij dit dan ten deele onder toezicht
van het gemeentebestuur komt."
Mijnheer de Voorzitter, ik leg vooral de nadruk op dat
laatste. Ik heb geen tijd gehad om de Politieverordening
te raadplegen en ik heb die ook niet bij mij, maar de
vraag rijst in onzen kring: bestaat er een politioneele
bepaling, krachtens welke de keuring van die opschriften
aan de Politie is opgedragen Als dat niet zoo is, zou
bet kunnen gebeuren, dat er allerlei opschriften worden
aangeboden, waarvoor Burgemeester en Wethouders
een bepaalde plaats aanwijzen, waar deze opschriften
opgeplakt of neergehangen mogen worden en dan staat
het er zoo bij, dat wij daar zouden kunnen krijgen te
zien bepaalde geijkte termen, die men hier en daar den
laatsten tijd aantreft en dat aan die opschriften eigenlijk,
hoewel niet rechtstreeks eenige sanctie zou worden
verleend door het Gemeentebestuur. Waar het toezicht
hierop komt bij het Gemeentebestuur, wordt dan door
het Gemeentebestuur ietwat sanctie verleend aan het
plaatsen van dergelijke opschriften.
Mijnheer de Voorzitter, ik zou graag willen hooren
wat Uw oordeel daarover is.
De heer Westra (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter. Ik zou graag iets willen zeggen over het mede
door mij onderteekende voorstel van den heer Hettinga,
om in art. 46fer de tweede alinea te schrappen. In het
algemeen meen ik dat het juist is, dat het beschilderen
van onze straten en pleinen wordt verboden. Wij hebben
in onze gemeente al een verbod, dat particulieren re
clames naar hun eigen gevoelens mogen aanbrengen;
zij hebben daarvoor de toestemming van Burgemeester
en Wethouders noodig en nu is het toch eigenlijk wel
een beetje te gek, dat de openbare weg zoo maar zal
worden gebruikt door ieder, die daarvan gebruik wil
maken, om er allerlei opschriften op aan te brengen.
Ik meen dat het volkomen juist is, dat wij die zaak ver
bieden. In verband daarmee ben ik dan ook voor de
eerste drie artikelen, die hier worden vastgesteld.
Maar er is hier al opgemerkt, dat het niet aangaat,
dat Burgemeester en Wethouders een zekere censuur
uitoefenen op de aan te brengen opschriften en als
Burgemeester en Wethouders nu vergunning geven om
die opschriften te plaatsen, dan zal door Burgemeester
en Wethouders algemeen die vergunning moeten worden
verleend aan ieder, die het vraagt en ik wil wel zeggen
dat ik meen dat Burgemeester en Wethouders dan een
zekere verantwoording dragen voor de opschriften, ook
voor die ik behoef ze hier niet met name te noemen
die met alle burgerlijk fatsoen in strijd zijn, omdat ze
geplaatst zijn in zekeren zin met toestemming en onder
goedkeuring van Burgemeester en Wethouders. Men
krijgt dus öf censuur van Burgemeester en Wethouders,
die, zooals de heer Van der Meulen ook uitdrukkelijk
heeft gezegd, niet te pas komt en ook niet wel mogelijk
is, óf men krijgt dat alle opschriften een zekere sanctie
hebben van Burgemeester en Wethouders. Om die
moeilijkheid te voorkomen meen ik dus dat, als men iets
zou willen verbieden, men het dan ook algemeen moet
verbieden en niet de uitzondering moet maken, dat
Burgemeester en Wethouders toestemming kunnen
geven voor het aanbrengen van opschriften. Ik wil wel
de verzekering geven dat, zoolang ik zitting heb in het
college, ik zal stemmen tegen elke vergunning, die ge
vraagd wordt. Wanneer men zooiets verbiedt, lijkt het
mij niet mogelijk om daar nog weer toestemming voor
te geven en daarom is het beter, dat Burgemeester en
Wethouders die bevoegdheid niet krijgen en zonder
meer het kalken te verbieden.
Iets anders is het, dat het niet mogelijk zou zijn dit
verbod te handhaven. Dat kan mogelijk wel het geval
zijn, maar daarom moet het nog wel verboden worden
De heeren Koopal, Hofstra e. a.Het tapverbod
De heer Westra (wethouder): Dat is heel iets anders.
Het gaat hier over de eigendommen van de gemeente en
v/ij kunnen niet toestaan dat ieder daar maar gebruik
van maakt.
Maar ik moet zwichten voor de argumenten, die de
heer Van der Meulen heeft aangevoerd ten opzichte
van art. 46quater. Daar kan ik thans niet voor stemmen
en ik zal dus daar tegen stemmen. Maar verder meen
ik dat het juist is om de tweede alinea van art. 46(er
te laten vervallen om een absoluut verbod van kalken
te krijgen.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik zou even
iets willen vragen. De heer Westra stelt alleen voor om
de tweede alinea van dat artikel te schrappen, maar
voor het kalken, verven, plakken, enz. op boomen,
palen, muren, deuren, leuningen, hekken, schuttingen
of andere voorwerpen aan of op de straat of aan of