100 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Maart 1933.
101
Voor het amendement van de heeren Hettinga en
Westra voel ik persoonlijk niets; ik zou daar, als ik hier
mocht stemmen, niet voor willen stemmen. Het lijkt mij
veel beter dat Burgemeester en Wethouders vergunning
kunnen blijven geven en zij zullen m. i. direct bereid
zijn om tot de a.s. verkiezingen een algemeene mach
tiging te geven. Dan kan men hier toch dunkt mij geen
bezwaar tegen hebben.
De heer Wiersma vraagt of het kalken en plakken
dan onder toezicht komt van het Gemeentebestuur. Men
moet dat zoo opvatten, dat het ten deele onder toezicht
van het Gemeentebestuur komt; niet dat het Gemeente
bestuur als zoodanig toezicht gaat uitoefenen, maar spe
ciaal om de ontsiering van de stad tegen te gaan. Wan
neer het kalken, schilderen en plakken gebeurt zooals
hier wordt voorgesteld, kan het ook op een veel kalmer
wijze gebeuren dan tot nu toe; dan behoeft het geen
haastwerk te zijn. Dan zal het niet meer gebeuren dat.
als het opschrift er half op staat, men er van door gaat
en dat de kalkpot in de haast ook nog wordt achter
gelaten, maar dan zullen de straten in de avonduren
rustig kunnen worden beschilderd. Bovendien zal, als
er toezicht is - ook als er een algemeene machtiging
is verleend door Burgemeester en Wethouders de
politie er voor oppassen dat, als de een ergens zijn
reclame op geschilderd heeft, er niet een ander komt,
die daar weer overheen schildert, zooals op het oogen-
blik ook gebeurt. Dan zal het niet gebeuren dat de eene
met roode letters het is gebeurd met menie, wat ook
niet zoo mooi was ergens ,,Vara-front" op schildert
en dat de Communisten daar overheen schilderen
,,Leve de Communisten". Dat zal dan ook niet meer
gebeuren, maar wat eenmaal geschilderd is, zal dan
alleen, hetzij langs natuurlijken weg, hetzij na de ver
kiezingen langs niet-natuurlijken weg verdwijnen.
Daarom meen ik dat van deze verordening alle vier
artikelen moeten worden aangenomen, omdat anders
de uitwerking daarvan betrekkelijk gering zal zijn.
De heer Van der Meulen; Mijnheer de Voorzitter.
U heeft >mij ten opzichte van het verbod onder art.
46quater niet kunnen overtuigen. Art. 46quater verbiedt
toch om tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des
voormiddags op de straat te vervoeren of bij zich te
hebben, eenig aanplakbiljet, eenig plakmiddel, enz. en
het tweede lid zegt alleen
,,Dit verbod is niet van toepassing, voor zoover
kan worden aangetoond, dat de in het eerste lid be
doelde voorwerpen of stoffen niet zijn gebruikt, noch
zijn bestemd om gebruikt te worden voor handelin
gen, welke ingevolge de artikelen 46 of 46fer zijn
verboden."
U heeft zoopas gezegd, dat art. 4óquater alleen op de
kwaadwilligen betrekking heeft; ik kan mij niet voor
stellen wat bezwaren er zijn om die kwaadwilligen te
treffen, zoo zegt U. Het tweede lid van het artikel
vraagt echter van degenen, die tusschen de genoemde
uren op den openbaren weg worden aangetroffen met
eenig plakmateriaal, dat zij kunnen aantoonen, dat zij
zich daarmee met een geoorloofd doel op den openbaren
weg bevinden en nu kan men wel zeggen dat dit het
geval is, als zij een machtiging van Burgemeester en
Wethouders kunnen produceeren, maar als zij zich op
weg begeven om een particulier eigendom te beschil
deren, dan kan dat wel volkomen geoorloofd zijn en
dan heeft men dus niet met kwaadwilligen te doen, maar
als men dat dan niet kan aantoonen. dan is men straf
baar en daar moet ik toch ernstig bezwaar tegen hebben.
Ook in een ander opzicht ben ik niet overtuigd. U
heeft wel gezegd dat de handeling niet strafbaar was,
als het feit niet geconstateerd werd, maar het niet con-
stateeren van het feit doet aan de strafbaarheid van de
handeling niets af; alleen zou men kunnen zeggen dat
de vervolging van de daad daardoor moeilijker wordt.
Maar of, wat U heeft gezegd, in de practijk opgaat.
lijkt mij nog de vraag.
Hoofdzaak blijft echter bij mij het gevaar voor een
suur en in dat opzicht ben ik door de verschillende
sprekers en ook door U zelf niet gerustgesteld. De heer I
Van der Schoot heeft den nadruk gelegd op de alinea
in het praeadvies. waarin staat, dat het geoorloofd moet I
blijven ,,op behoorlijke manier" aanplakbiljetten of op
schriften in de stad aan te brengen, maar de verklaring
die de heer Van der Schoot daarvan gaf, heeft mij niet I
gerustgesteld. Hij heeft gezegd: het moet mogelijk blij
ven om op een behoorlijke manier de candidaten aan te n
prijzen en hij heeft ook gezegd, dat dit in elk geval
zal kunnen blijven gebeuren, maar voor mij rijst dan dc
vraag, als de heer Van der Schoot zich zoo uitdrukt
wie moet dan ten slotte beoordeelen of iets behoorlijk II
is of niet? Ik heb alleen in het praeadvies gelezen dat
het zou gaan over de v/ijze waarop en de vorm waarin I
zou worden geschilderd, maar als men nu ook gaat I
vragen of de inhoud behoorlijk is, dan is men naar mijn I
meening al op den verkeerden weg. En op welken weg I
komen wij dan? De woorden van den heer Westra I
bewijzen al dat er dan geen enkele mogelijkheid meer
zal open blijven en dat dan alles zal worden verboden
Ik geloof niet. dat wij de zaak zoo moeten behandelen
De heer Wiersma heeft ook gesproken over de ma
niet waarop, maar als men het op die manier wil doen f
als de heer Wiersma zegt, dan meen ik dat ik verstan
dig zal doen om ook tegen de eerste drie artikelen te
stemmen. U heeft zelf ook al gezegd, dat het misschien I
nog wel tot censuur kan komen, maar ik zou zeggen,
als die noodzakelijkheid blijkt in de toekomst, dan kan
men in de toekomst daarvoor maatregelen nemen, maar I
dan dient daarvoor niet naar deze verordening te wor
den gegrepen, die wordt gemaakt voor toestanden
waarin dergelijke maatregelen nog niet gewenscht zijn
Mevrouw Van Dijk—Smit: Mijnheer de Voorzitter
Als ik tegen het voorstel van Burgemeester en Wet
houders stem, dan is mijn hoofdreden daarvoor gelegen I
in het feit, dat men m. i. ten eenen male in de onmo
gelijkheid zal verkeeren om deze verordening te hand
haven. Om dezelfde reden meende ik ook voor de op
heffing van het tapverbod te moeten stemmen en ik zie I
hier een groote overeeenkomst in.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Het is mij
ongeveer gegaan als den heer Van der Meulen. Als de I
oppositie tegen deze bepaling hier in den Raad mis
schien wat sterker is naar voren gekomen dan in de I
Strafcommissie het geval is geweest, dan is dat de I
schuld van degenen, die dat voorstel hier verdedigd I
hebben. Als ik zie dat materieel uit de vergunnings
kwestie voortkomt dat Burgemeester en Wethouders
vergunning zullen verleenen voor het aanbrengen van I
aanplakbiljetten in het groot samengevat en het
op de straat maken van opschriften, als ik zie dat Bur
gemeester en Wethouders in de Strafcommissie alleen
en uitsluitend hebben te kennen gegeven dat men hier
toe was gekomen met hèt oog op mogelijke ontsiering
en speciaal materieele ontsiering en dat dit de
steen des aanstoots was en men daarom een bepaling
wenschte, ook omdat het schilderen vaak met materiaal
gebeurde, waardoor de opschriften niet na één regenbui
weer waren verdwenen en waardoor deze moeilijk weer
konden worden verwijderd en dat men wenschte zelf I
de regeling daarvan in handen te houden, dan betee-
kende dit voor mij dat men toezicht wenschte te houden
op welke wijze het gebeurde.
Nu is reeds in de Commissie naar voren gekomen
men kan dat niet ontkennen, hoewel het mij kwalijk is I
genomen dat ik dat heb gezegd toen de tongen daar I
los kwamen en degenen, die voor deze verordening zoo I
sterk geporteerd waren, kwamen met allerlei voorbeel
den van leelijke opschriften van de laatste jaren niet
naar den vorm van de letters natuurlijk en naar de I
I kleur, maar naar den inhoud dat het ook hier om
I den inhoud was te doen.
Als ik verder zie dat een van de wethouders zegt
inderdaad, Burgemeester en Wethouders krijgen een
zekere verantwoordelijkheid voor de opschriften en zij
I zullen dus het vergunningsrecht moeten en willen toet
sen aan wat er geschilderd wordt, en als ik zie dat een
I partijgenoot van een anderen wethouder, als de eenigste
I die hier van zijn fractie het woord voert, deze veror-
I dening toejuicht, omdat daarmee z. i. een eind komt aan
I de misdadige of immoreele opschriften, dan vraag ik of
I men hiermee niet de deur ruim open zal zetten voor een
I ongewenschte censuur.
Als ik dan ook Uw eigen verdediging naga, mijnheer
I de Voorzitter, waarbij U er zeer sterk den nadruk op
I legt, dat het hier feitelijk gaat om de kwestie van de
I materieele ontsiering, maar waarbij U zegtik spreek
I niet van censuur, maar misschien komt dat er straks
I ook nog wel eens van, dan geloof ik dat ik inderdaad
I goed heb gezien dat, al zie ik van het tegenwoordige
I college daartoe geen poging hierin, op den eenen of
I cinderen tijd een fanatiek college deze verordening zal
I kunnen misbruiken om politieke terreur uit te oefenen.
I Dat wensch ik niet en daar wil ik dus ook niet aan
I meewerken. Tenzij dus uitdrukkelijk zou vaststaan, dat
alleen de wijze van schilderen en aanplakken zal wor-
I den beoordeeld door Burgemeester en Wethouders,
I wensch ik hieraan niet mee te werken. Ik heb gewezen
I op het voorbeeld van Duitschland; alles wat daar niet
I strookt met de meening van één regeeringspartij, alles
I wat men in dat opzicht in het openbare leven aantreft,
is daar verboden; dat geldt niet alleen voor politieke
I opschriften in het openbaar, maar ook voor kranten,
I tijdschriften, kunstproducten, enz. Ik geloof niet, dat het
I hier zoo ver zal komen; wij hebben hier nog altijd een
I liberalen rechtsstaat, die reeds een paar honderd jaar
I heeft bestaan en waarvoor Nederland reeds in den 80-
I jarigen oorlog hard heeft gevochten waaruit kan
I blijken, dat dit begrip met liberalisme niets te maken
I heeft zoodat ik wel geloof dat het hier niet zoo ver
I zal komen, maarhet is besmettelijk. Daarom kan
I ik zeer noode en misschien heelemaal niet, omdat ik
I geen mogelijkheid zie zelfs voor de eerste drie arti-
I kelen stemmen.
Het heeft mij heelemaal verbaasd dat U zeiik als
I Voorzitter van het college zou bereid zijn, dat tot de
I verkiezingen een algemeene machtiging werd gegeven,
I zoodat dan art. 46quater buiten werking zou treden. Ik
I zou willen vragen: wat bezielt U dan in Godsnaam om
I een dergelijke verordening te maken? Dan hebben wij
I die toch niet noodig, want buiten de verkiezingen mo-
I gen deze dingen dan al eens een enkele keer voorko-
I men, maar toch niet zoo herhaaldelijk, dat daarvoor een
I dergelijke verordening noodig is.
Mijn bezwaar tegen art. 46quater blijf ik handhaven.
I U hebt gezegd en daar gaat mijn grief tegen
I indien ik slechts den nadruk leg op één woord, dan weet
men waar het om gaat, n.l. om de menschen, die ver-
I boden handelingen willen plegen. U gaat dus beoor-
I deelen of die menschen in hun hoofd hebben dat zij die
I handelingen willen plegen. Als men nu voor een der-
I gelijk delict de menschen vooraf reeds onder politie-
I toezicht wil stellen, werk ik daar in dit geval niet aan
I mee.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter, nog een
I enkel woord over deze zaak. Ik heb uit het antwoord
I van U begrepen, dat het college de keuring niet uit-
I strekt tot de opschriften en in verband met wat ik zoo-
I pas heb gezegd, levert dat voor ons wel eenige moei
lijkheid op. Maar daar staat tegenover, dat wij Uw
I betoog zoo klemmend vinden, dat wij meenen accoord
I te kunnen gaan met de verordening, zooals die op het
I oogenblik door Burgemeester en Wethouders wordt
I semietische hatelijkheden, dan kan ik mij toch voor
aangeboden.
Er is hier gewerkt met het spook van de censuur en
de laatste spreker heeft daar ook nog aan herinnerd,
maar als men hier heeft opschriften met bepaalde anti
stellen dat hij zich daar ook geweldig aan ergert. Ik
erger mij daar ook aan, ik vind die dingen allesbehalve,
even goed als ik mij heb geërgerd aan de bekende plaat
met Dr. Colijn er op, de handen druipend van het bloed,
welke plaat op een nacht van Zaterdag op Zondag aan
de Koepelkerk was aangeplakt. Als dergelijke dingen
gebeuren, dan moet men ten slotte wel den weg op dat
censuur moet worden toegepast. Op het oogenblik is
die kwestie nog niet in het geding, zooals wij van U
hebben gehoord, maar toch wil ik zeggen, dat wij na
Uw klemmend betoog voor dit ontwerp willen stemmen.
De heer Hettinga: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou op
een enkel punt nog even de aandacht willen vestigen.
Het is bij de begrooting geweest, dat hier van alle
kanten is naar voren gebracht de baldadigheid van de
jongens. Nu wil het mij voorkomen dat men juist door
toestemming te geven tot het ontsieren van gemeente
eigendommen in de hand werkt, doordat de groote men
schen hier aan de jongens het voorbeeld geven, om die
baldadigheid niet in te toornen, maar om daarmee ver
der te gaan.
I En wat betreft hetgeen de heer Van Kollem heeft
gezegd, dat het hem getroffen heeft hoe sierlijk en
kunstvaardig men reclames aanbracht, is het natuurlijk
zoo als ieder eigenaar dat voor zijn eigen huis toe
staat en daarvoor toestemming geeft, is daar niets
tegen
De heer Van Kollem.': Men kan toch beter mooie
reclames maken dan dat men gaat kladden op straat
De heer HettingaLaat ieder, die voor zijn huis
daarvoor toestemming wil geven
De heer Van Kollem: Wij hebben het niet over de
huizen, maar over de straten.
De heer Hettinga: De straten zijn het eigendom van
de gemeente en die wil ik in principe niet laten ont
sieren.
De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter, nog een
enkel woord en wel hierom, omdat men mij als eerste
spreker telkens in het geding brengt en het laat voor
komen als zou ik de vrijheid van geestesuiting in het
gedrang willen brengen. Ik geloof dat ik, wat dat be
treft, voor de Vrijheidsbonders niet behoef onder te
doen en dat ik die vrijheid, net als de heer Van der
Meulen, niet wil beperken, als zij binnen redelijke per
ken blijft. Dit is voor mij de hoofdzaak. In een vorige
vergadering heb ik de aandacht gevestigd op het ont
sieren van de straten; als men aan den eenen kant het
stadsschoon wil bevorderen en men gaat aan den ande
ren kant alles ontsieren, dan meen ik dat ik daar tegen
op moet komen. Ik zie de vrijheid zóó, dat de uitingen
des geestes en van de gedachten dan ook zoodanig
moeten zijn, dat zij niet beleedigend zijn voor het gezag
en ook niet voor de verschillende groepen van de be
volking en daarom moet ik beslist afwijzen wat de heer
Vromen in zijn geestdrift heeft gezegd en waarbij hij.
zou ik zeggen, de vrijheid wil doen uitloopen op ban
deloosheid.
De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter.
Het schijnt ook aan mij te liggen dat dit voorstel zooveel
bestrijding heeft ondervonden; de heeren Vromen en
Van der Meulen zijn op wat ik heb gezegd, terugge
komen. Ik ben mij niet bewust, dat ik naar voren heb
gebracht, dat ik absoluut ten opzichte van den inhoud
van de opschriften censuur wilde hebben, maar de Bur
gemeester heeft iets in dien geest gezegd. En er zijn in