34 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1933. gemeester en Wethouders uit met het Rijk in onder handelingen te treden over het Kadastergebouw en bij den Raad zoo spoedig mogelijk plannen en be grootingen in te dienen, waardoor het stadhuis, po litie en brandweervraagstuk daar tot een afdoende oplossing kan worden gebracht." Mijnheer de Voorzitter, ik wil eindigen met de woor den, die ook U indertijd hebt gebruikt om den Raad te overtuigen van de noodzakelijkheid van het bouwen van een nieuwen stadhuisvleugel en die woorden zijn deze (bladzijde 63 van 's Raads Handelingen van 1923): „Ik geloof, aldus spreker, dat, als wij den geheelen loop van de geschiedenis nagaan, wij niet zoo huiverig behoeven te zijn. Wij hebben hier op het oogenblik een keurig nette Raadszaal, doordat onze voorouders omstreeks 1760 niet hebben geschroomd aan het stadhuis deze zaal bij te bouwen. Deze zaal zal toen zeker ook nogal wat hebben gekost. Er komt bij dat zij niet is gebouwd als Raadszaal, maar eenvoudig als zaal voor officiëele ontvang sten van het Gemeentebestuur. Mijn kamer in dit gebouw was de magistraatskamer van het oorspronkelijke stadhuis. Er kan ook wel worden gesproken over de gobelins, die daar toen zijn inge komen en die de som van 1500.— hebben gekost, voor dien tijd toch zeker ook een knappe som gelds. Later is pas deze zaal als Raadszaal in gebruik genomen. Hadden dus onze voorouders niet zoon ruimen blik gehad, dan had de Raad hier thans niet kunnen zitten." Welnu, mijnheer de Voorzitter, ik hoop dat de tegen woordige Raad dien ruimen blik van onze voorouders zal hebben en dat wij den moed zullen hebben om dit vraagstuk tot een vruchtdragende oplossing te brengen, opdat ook ons nageslacht van ons zal kunnen zeggen, dat wij dit vraagstuk in het belang van de gemeenschap hebben tot stand gebracht. Dank U wel. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik het waag naar aanleiding van het voorstel onder punt 10 van de agenda een enkel woord te spreken, dan wil ik beginnen met te zeggen, dat het de nood zakelijkheid is, die mij daartoe drijft. Daarbij wil ik in aanvang mededeelen, dat de geachte vorige spreker het mij bijzonder gemakkelijk heeft gemaakt, omdat veel van wat hij heeft gezegd, ook mijn meening is. Wanneer de heer Molenaar een vergelijking maakt tusschen het vroeger en het nu, dan moet men, dunkt mij, onvoorwaardelijk tot de conclusie komen, dat in den gedachtengang van hen, die hierover hebben te be slissen, vrij wat is gewijzigd. Ik wil ook bij de beantwoording als leidraad nemen de Memorie van Antwoord, maar vooraf, mijnheer de Voorzitter, gevoel ik mij genoodzaakt enkele opmer kingen te maken en deze opmerkingen betreffen in de eerste plaats de voorbereiding van dit vraagstuk. Wanneer men, zooals ik, de historie heeft laten spreken, dan moet het ieder opgevallen zijn, dat de voorbereiding van dit vraagstuk een zeer bijzondere is geweest en wanneer ik dit mededeel en daarop den klemtoon leg, dan is dit heelemaal niet om eenige wrij ving uit te oefenen, maar het is mij opgevallen, mijnheer de Voorzitter, dat men nu zoo heel anders heeft ge handeld, dan toen in 1921, 1923 en 1925 hetzelfde vraagstuk aan de orde werd gesteld. Wanneer men daaromtrent de stukken leest, dan blijkt daar in de eerste plaats uit, dat toen Burgemeester en Wethouders voor zich zelf een zeker plan hadden gevormd ik laat er nu maar buiten welk plan. Toen heeft men behoefte gevoeld het staat uitdrukkelijk en bij her haling in de stukken allereerst de meening van de j Commissie voor Openbare Werken te vragen. Ja, mijn heer de Voorzitter, het staat er zoo heel eigenaardig de Commissie voor Openbare Werken heeft zich door het college van Burgemeester en Wethouders laten voorlichten en dat wel in tegenwoordigheid van den Opperbrandmeester. Dat, mijnheer de Voorzitter, dat zich laten voorlichten, dat samenspreken met de Com missie voor Openbare Werken, dat eveneens samen spreken met den Opperbrandmeester, dat, mijnheer de Voorzitter, heb ik nu gemist en ik geloof, dat wij de minder goede vruchten daarvan nu plukken. Wanneer men de stukken nagaat, dan staat er nadrukkelijk in, dat deze handelwijze tot vruchtdragend overleg heeft geleid, waar natuurlijk het tegengestelde niet altijd, doch in zeer vele gevallen direct uit zou kunnen voortvloeien, dat, wanneer het overleg met die Com missie niet had plaats gevonden, men zeer weinig of misschien heel slechte vruchten had kunnen plukken. Ik wil dit laatste niet beweren, want, mijnheer de Voorzitter, om mijn standpunt duidelijk te maken, wil ik direct zeggen, dat ik voor het voorstel, zooals het nu voor ons ligt, heel veel gevoel. Ik gevoel er zelfs zooveel voor, dat ik niet aarzel, onder één bepaalde voorwaarde, mijn stem er aan te geven, maar die eene voorwaarde is voor mij ook zóó stellig, dat ik zonder vervulling van deze voorwaarde absoluut niet in kan gaan op het voorstel, zooals dat nu voor ons ligt. Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik zeg dat ik mee wil werken tot de realiseering van dit voorstel, dat voor ons ligt, dan moet ik toch beginnen te zeggen en ik sluit mij in dit opzicht bij den heer Molenaar aan. dan moet ik zeggen, wat ook in de Memorie van Ant woord staat, dat in de handelwijze van Burgemeester en Wethouders ten opzichte van deze zaak absoluut geen vaste lijn is te ontdekken; ik wil niet zeggen dat zou een beetje onparlementair zijn dat zoo on geveer van den hak op den tak is gesprongen ten op zichte van dit voorstel, maar ik wil wel zeggen laat ik zeer voorzichtig zijn: ik heb het steeds zoo gevoeld en ik gevoel het nog zoo dat de gulden draad, die in dit voorstel zou moeten liggen, totaal ontbreekt. Het eene jaar komt men met een voorstel dat men het stadhuis in de eerste plaats wil verbeteren en op het oogenblik is de geschiedenis van het stadhuis een zeer secondaire zaak en dringt op den voorgrond het politie bureau. Nu kan het natuurlijk juist zijn, omdat gelukkig ik zeg gelukkig de inzichten zich kunnen wijzigen, maar wanneer de inzichten zich werkelijk wijzigen en men daarvoor medestanders wil hebben, dan geloof ik dat men met een andere en betere argumentatie moet komen dan tot dusverre. Wanneer de heer Molenaar ons zegt dat hij veel gevoelt voor een ander plan, een meer omvangrijk plan. dan beaam ik dat ten volle, maar ik kan niet meegaan met de conclusie die door hem gevormd is, omdat ik ik spreek voor mij zelf in de tegenwoordige omstandigheden de uitvoering van zulk een plan uit den booze zou achten. Als ik mij voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders ver klaar, dan is dat ook eenvoudig om deze reden, dat ik mij persoonlijk heb overtuigd van den onvoldoenden toestand van het politiebureau en van den onvoldoenden toestand van de secretarie. Wanneer ik mijne meening zou willen volgen, dan had ik gaarne willen voorstellen om nu niets te doen. maar ik meen dat dit in strijd is met de behoeften die zich op de beide plaatsen openbaren, in strijd met de reorganisatie, die zoo broodnoodig is, van de brandweer en daarom, mijnheer de Voorzitter, wil ik onder de voorwaarde, die ik straks hoop te noemen, meegaan met het college van Burgemeester en Wethouders. Mijnheer de Voorzitter, de geachte vorige spreker ik zei het zooeven reeds heeft het mij gemakkelijk gemaakt mijn opinie te vormen. Er staat in de Memorie van Antwoord, dat deze veranderingen noodzakelijk moeten plaats vinden. Ja, mijnheer de Voorzitter, dat is altijd zeer betrekkelijk, wat is .noodzakelijk", wat ook blijkt uit de historie van het voorstel. Ik zie het zoo, dat. v/at de kwestie van het politiebureau betreft, zelfs onder het bestaande hoofd, die toch altijd de verantwoording voor de volle 100 moet dragen, en ook wil dragen, en waar het bestaande hoofd van nu hetzelfde hoofd is van toen, het voor mij een beetje raadselachtig is dat nu het politiebureau en vroeger het stadhuis op den voorgrond is geplaatst. Misschien dat de Voorzitter de gelegenheid heeft en hierin aanleiding vindt om deze Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag :>1 Januari 1933. 35 zaak voor mij eengszins duidelijker te maken, dan zij tot dusverre was. Mijnheer de Voorzitter, het tegenwoordige voorstel ik ben het daarin met den heer Molenaar eens voert ons in de verste verte niet naar het ideaal, dat wij ons hebben gesteld, maar het zijn de omstandig heden, die daartoe aanleiding geven, en aan die om standigheden is absoluut niets te veranderen. Wij zullen het dus gewillig moeten dragen, in de hoop dat de last, die drukt op de schouders van den Leeuwarder Raad, straks verlicht zal worden door de omstandigheden. Men moet niet vergeten, dat, wanneer dit voorstel wordt aangenomen Burgemeester en Wethouders zeggen het voldoende duidelijk in het voorstel er straks een voorstel zal moeten komen tot de stichting van een archiefgebouw en een bibliotheekgebouw en dat tegelijkertijd en daarnaast zal moeten verschijnen een nieuwe stadhuisvleugel. Nu weet ik niet, omdat ik de historie niet heb mee gemaakt en ik het uit de verslagen niet heb kunnen opdiepen, hoe dit is gegaan, maar het is mij duidelijk geworden, dat een nieuwe stadhuisvleugel toen ter tijde 100.000.— moest kosten. Ik stel mij voor, dat het nu iets minder zou worden en dat moeten wij wel in het oog houden, maar tegelijkertijd maakt de grootte van de som, die straks, wanneer het voorstel wordt aangeno men, nog bij de uitgaven komt, mij een beetje vrees achtig. Mijnheer de Voorzitter, ik voor mij zou wel begeeren ik wensch het hier nadrukkelijk uit te spreken dat de nieuwe idealen, hoe mooi zij ook zijn, nog eenige jaren zullen worden uitgesteld, totdat de toekomst betere vergezichten geeft. Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot de eigenlijke kern van het vraagstuk en dat is deze, het antwoord dat gegeven wordt op vraag 5 van het Sectieverslag. Er wordt gesproken, mijnheer de Voorzitter, dat het totale complex 85.000.— zal moeten kosten en Bur gemeester en Wethouders gaan dit bedrag ik zeg niet zeer goed, maar wel zeer aardig onderling ver- deelen en zeggen Nieuwestad no. 49 schatten wij op 55.000. no. 47 op 16.500.—, de woningen in de Kaatsbaan 4500.— en de andere woningen op 9000.— en wanneer men dit optelt, dan is het totale bedrag volgens Bartjes 85.000.maar in dezelfde stukken staat ook, dat er kosten zijn, niet minder dan 2000. en die 2000.— aan kosten notariëele en registratiekosten zijn bij dit bedrag niet opgeteld en die moeten er zeker wel bij gerekend worden. Mijnheer de Voorzitter, ik acht ik heb dit ook in de sectie gezegd de totale som en de details veel te hoog. Wanneer ik dit bedrag vergelijk met dergelijke panden, die in de allerlaatste jaren verkocht zijn ge worden, dan meen ik ik zal mij voorzichtig uitdruk ken dat hier iets zal worden gegeven dat te hoog is en daarom, mijnheer de Voorzitter, omdat ik het zoo aanvoel en het hoe langer hoe meer zoo aanvoel, wan neer ik de perceelen Nieuwestad 47 en 49 met elkaar vergelijk wat de oppervlakte betreft en daarbij in het oog houd dat no. 49 minstens 100 jaar oud is en dat no. 47 oorspronkelijk is geweest een koetshuis, dan meen ik, mijnheer de Voorzitter, dat dit bedrag te hoog is en veel te hoog ook. Mijnheer de Voorzitter, nu wordt gezegd, dat men bij de bepaling van dit bedrag niet moet rekenen met de marktwaarde, maar dat men moet rekenen met de groote beteekenis en het belang hiervan voor de stad onzer inwoning. Ik wil dit laatste niet heelemaal uit schakelen; ik kan mij begrijpen, dat men daar iets voor gevoelt, maar wat ik mij niet kan begrijpen is, dat men zoo aanzienlijk boven de marktwaarde wil gaan, want per slot van rekening is het voor een Overheidslichaam noodzakelijk om met de marktwaarde, met vraag en aanbod, rekening te houden. Wanneer men het stand punt inneemt, dat Burgemeester en Wethouders hier wenschen in te nemen, dan, mijnheer de Voorzitter, kunnen wij zeggen, dat wij aan dit complex van ge bouwen per slot van rekening een zekere affectie- waarde moeten toekennen en het toekennen van zoo genaamde affectiewaarde mag alleen in buitengewone gevallen geschieden. Waar ik van oordeel ben dat de prijs te hoog is, zou ik ik wil het straks doen, omdat ik voor mij zelf nog niet heb uitgemaakt of ik het in een openbare dan wel in een geheime vergadering zal doen de vrijheid willen nemen er straks op terug te komen. Ieder zal voelen dat mijn standpunt en ook mijn voorwaarde is, dat, wanneer er te veel wordt gevraagd, ik niet kan aanvaarden de stelling die Burgemeester en Wethouders propageeren, dat wij ons moeten plaat sen op het standpunt wat het gebouw waard is voor de gemeente. Ik wil daar rekening mee houden, maar niet zooveel als door het geachte college is gezegd geworden. De heer Turksma: Hoeveel dan wel? De heer Terpstra: Hoeveel dan wel, wordt aan mijn rechterzijde gezegd, maar dat wensch ik zelf niet uit te maken en dat zal ik gaarne overlaten aan deskun digen. Mijnheer de Voorzitter, er wordt in de stukken ook gesproken en het wordt eigenlijk een beetje afge maakt, vergeef mij dit woord over een eventueele plaatsing van het nieuwe politiebureau aan het Olde- hoofsterkerkhof. Ik wil natuurlijk niet spreken over een nieuw politiebureau, omdat dit mij te duur zou worden, gezien de tijdsomstandigheden, maar ik wil wel spreken over het feit, op grond waarvan Burgemeester en Wet houders hebben gemeend deze zaak te moeten ketsen. Er staat daaromtrent, dat de ligging en de toegangs wegen van het Oldehoofsterkerkhof het ten eenenmale ongeschikt maken voor een politiebureau. Dat is kras. Het spijt mij dat ik er niet bij kan voegen: naar waar heid gezegd, want daaraan twijfel ik juist sterk. Wan neer ik deze plaats vergelijk met de plaats die men wil bestemmen voor het nieuwe politiebureau, dan kom ik tot de conclusie, dat ik de plaats op de Nieuwestad niet zoo geweldig hoog schat. De Commissaris van Politie heeft hieraan enkele opmerkingen toegevoegd, opmer kingen, waarover natuurlijk in den breede zou kunnen worden gesproken, maar. mijnheer de Voor zitter, ik zal mij daarmee op het oogenblik niet bezig houden. Vergelijkenderwijze wil ik constateeren, dat die plaatsen, wat ligging en toegangswegen betreft, niet zoo geweldig verschillen, beide hebben ik erken het ten volle hunne bezwaren. Waar het bureau zou worden gevestigd, op het Oldehoofsterkerkhof of aan de Nieuwe stad, het zal in beide gevallen al te veel in het centrum staan en al te veel van de peripheric verwijderd zijn. Ik voel dit als een groot bezwaar, maar omdat ik mij als raadslid daarvoor niet verantwoordelijk voel deze verantwoording komt voor het hoofd van de politie wil ik mij er niet mee bemoeien, echter geloof ik wel dat dit bezwaar te geringschattend wordt genomen. Mijnheer de Voorzitter, er wordt in de stukken na drukkelijk op gewezen, in antwoord 8, dat dit gebouw bijzonder geschikt is. Ik wil over die geschiktheid iets zeggen en wel in betrekking tot de feiten, die, als dit voorstel werkelijkheid wordt, straks zich zullen voor doen. Er komt een mooie binnenplaats van 35 bij 21.5 M. Ik vind dit een pracht-idee en ik geloof dat dit ook een van de motieven is die bij mij inslaan, als ik mij daar voor verklaar. Echter kan ik dit niet van het andere zeggen. De Commissaris van Politie krijgt daar, mijnheer de Voorzitter, een vertrek, dat groot zal wor den 6.20 bij 5.80 M. Ik wil gaarne aannemen, dat de omstandigheden oorzaak zijn dat zoo'n mooie en groote kamer wordt gegeven aan zijn Edele, maar ik voeg daarbij, dat de Hoofdinspecteur eveneens zoo'n groot vertrek krijgt en dat de rust- en werkkamer van de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 11