194 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1933. missie is ingesteld, het daarbij waarschijnlijk wel op prijs zouden stellen om het advies van de daarvoor be noemde commissie te vernemen. Uit den aard van de zaak behoort het m. i. ook tot de taak van de commissie om over een dergelijk belangrijk voorstel advies uit te brengen. Nu blijkt uit de stukken dat Burgemeester en Wet houders schijnen over te hellen naar de gedachte, dat dit meer is een kwestie, die aanhangig gemaakt moet worden en ook is gemaakt bij de Financiëele Commissie. Inderdaad ben ik van meening dat er iets voor te zeggen is om hierover ook het oordeel van de Financiëele Commissie in te winnen, maar dat neemt niet weg, dat Burgemeester en Wethouders wèl advies aan den Directeur der Lichtbedrijven hebben gevraagd. Waar zulks het geval wèl is en Burgemeester en Wet houders dus prijs stelden op het advies van dezen Di recteur, sluit dat m. i. in, dat ook de Commissie voor de Lichtbedrijven gehoord had behooren te worden. Het spijt mij dat Burgemeester en Wethouders deze commissie niet hebben gehoordtengevolge daarvan heb ik persoonlijk niet den noodigen tijd gehad om het dossier goed te bestudeeren, want dat is in den korten tijd, dien de leden hebben om de stukken na te zien, m. i. niet doenlijk. Ik hoop dan ook dat het college bij volgende dergelijke aangelegenheden ook de Commissie voor de Lichtbedrijven zal hooren. Ik zal mij nu op dit moment neerleggen bij het feit, dat de kwestie is onder zocht in de Financiëele Commissie en dat die waar schijnlijk wel verschillende leden van den Raad zal willen voorlichten ter ondersteuning van het standpunt van Burgemeester en Wethouders, maar in de toekomst wensch ik niet dat in een dergelijk geval de Commissie voor de Lichtfabrieken wordt gepasseerd. De heer Buiel: Mijnheer de Voorzitter, ik zou even iets willen vragen. Ik heb ook niet het geheele dossier kunnen bestudeeren en ik zou dit eventueel ook nog wel graag even ter inzage willen hebben, maar de kwestie, waarover het hier bij mij gaat, is deze. Ver leden jaar bij de begrooting is er op aangedrongen, dat men het tarief zou verlagen, door er een paar centen af te doen en wat krijgen wij nu te zien? Doordat wij een grootere winst hebben gemaakt, moeten wij méér aan de provincie bijbetalen. Men zal zeggen dat is niet zoo, maar ik lees toch wel uit de brieven van de pro vincie, dat men herhaaldelijk wijst op de groote winst, die door de gemeente is gemaakt en dat dit als factor heeft gegolden, waarom wij die 50.000.moeten betalen. Ik wil er dan ook op wijzen dat, als wij een voordeeliger tarief voor de verbruikers hadden gehad, wij dan in een voordeeliger positie waren geweest om een lager bedrag bij de provincie te bedingen. De Voorzitter: Ik wil wel zeggen dat ik persoonlijk niet wist en ik vermoed de andere leden van het college ook niet dat het college 5 jaar geleden over deze kwestie aan de Commissie voor de Lichtbedrijven advies heeft gevraagd. Wij hebben dit inderdaad, zoo als de heer Van Kollem ook al zegt, meer als een finan- cieele kwestie beschouwd dan eigenlijk als een kwestie, verband houdende met het beleid van de Lichtbedrijven als zoodanig, dus als een kwestie, die meer den finan- cieelen kant van de geheele begrooting raakte dan zoo zeer de begrooting van de Lichtbedrijven. De begroo ting van de Lichtbedrijven eindigt toch nog met een be hoorlijke winsthet is hier alleen een kwestie of die winst iets grooter of iets kleiner zal zijn. Misschien dat ook in tegenstelling met 5 jaar geleden thans het advies van de Financiëele Commissie is gevraagdmisschien dat dit 5 jaar geleden niet is gebeurd, dat weet ik niet, maar inderdaad is, zooals de heer Van Kollem zegt, deze kwestie geheel beschouwd van den financieelen kant. De heer Buiel spreekt over de winst en zegthad men de winst van het Electriciteitbedrijf kleiner gelaten, liefst door tariefsverlaging toe te passen, dan hadden wij thans sterker gestaan tegenover de provincie. Ik wil daartegenover alleen dit opmerken, dat bij de provincie en in het aanvullingscontract alleen in oogenschouw wordt genomen de financieele kant van het Provinciaal Electriciteitbedrijf en niet die van het Gemeentebedrijf, Laat ik het eens heel sterk zeggen zelfs als zou het G. E. B. verlies hebben geleden, dan nog zouden Gede puteerde Staten er van hun standpunt op kunnen staan, dat ondanks dit verlies toch die bijdrage werd gegeven aan het P. E. B. De heer Buiel: Dat is theorie. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. In tegen stelling met wat door mijn beide geachte voorgangers is gezegd, wil ik er op wijzen dat, toen ik dit stuk ont ving, mijn eerste woord is geweestdat is een pracht- oplossing. Want ik ben er van overtuigd dat, als deze beide openbare lichamen het standpunt hadden inge nomen: wij moeten trachten door berekening onzerzijds elkaar te benaderen, dit dan zeker nooit was gebeurd. Juist daarom, omdat zij dat standpunt hebben verlaten en hebben gezegd: wij moeten elkaar ontmoeten, vind ik dit een pracht-oplossing. De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders, 11. Praeadvies van Burgemeester en Wethouders op de adressen van D. Landeweer e.a. betreffende uit dieping van het vaarwater het Vliet. Dit praeadvies luidt als volgt Bij de Memorie van Antwoord betreffende de ont- werp-begrootingen voor 1933 gaven wij naar aanleiding van een vraag, dienaangaande gesteld, te kennen dat het praeadvies op de verzoeken van D. Landeweer en van anderen om verdere uitdieping van het Vliet, binnen afzienbaren tijd zou worden uitgebracht. In aansluiting daarop kunnen wij U thans het volgende mededeelen. Nadat dit onderwerp reeds vroeger meermalen een punt van bespreking in onze vergadering had uitge maakt, hebben wij de strekking en de mogelijkheid van inwilliging van deze adressen opnieuw onder oogen gezien, na daarover andermaal het advies van den Directeur der Gemeentewerken te hebben ingewonnen. In zijn op 10 Mei j.l. ter zake uitgebrachte advies berekent de Directeur de kosten van het uitbaggeren van het gedeelte van het Vliet van Schilkampen tot de betonbrug over dat vaarwater tot op een diepte van 2 Meter minus F. Z. P. globaal op 5950.'— en voor het baggeren tot 1.70 M. minus F. Z. P. op 3950. Deze bedragen gelden alleen bij uitvoering met groot materiëel; uitvoering van het werk met den gemeente lijken baggermolen is niet raadzaam, omdat die voor dit doel te licht gebouwd is en de kosten daardoor belang rijk zouden stijgen. Bij hernieuwde overweging van deze aangelegenheid zijn wij van meening, dat van de gemeente niet kan worden gevorderd dergelijke groote bedragen voor dit doel beschikbaar te stellen. Weliswaar hebben Burge meester en Wethouders bij schrijven van 23 October 1929 adressant Landeweer bericht, dat, zoodra het vaarwater opnieuw zou worden uitgebaggerd, de diepte daarvan zou worden gebracht op 1.70 M. beneden F. Z. P., maar thans is ons College van oordeel, dat de tegenwoordige omstandigheden niet toelaten dat de gemeente belangrijke kosten maakt voor een uitdieping van het Vliet tot meer dan het officiëel geëischte peil. Dit peil is 1.50 M. beneden F. Z. P. en de gemeente komt hare verplichting dus voldoende na, wanneer de diepte daarop wordt gehouden. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1933. 195 In aanmerking dient hierbij voorts te worden ge nomen. dat in de laatste drie jaren de laagste boezem waterstand in de zomermaanden en ook in den herfst vrij belangrijk hooger was dan vroeger; het overgelegde staatje spreekt in dit opzicht duidelijk. Het Vliet heeft trouwens tusschen Schilkampen en den Westkant der haven van den heer Landeweer over een breedte van 3 a 4 Meter een diepte van 1.70 tot 1.80 M. beneden F. Z. P. Mochten intusschen zij, die bij een grootere dan de officiëel vastgestelde diepte meer direct belang hebben, bereid zijn de daarvoor vereischte gelden in de gemeen tekas te storten, dan kan te zijner tijd van ons een voorstel worden verwacht om tot de uitvoering van het noodige baggerwerk over te gaan. Thans echter meenen wij Uwe Vergadering met het oog op de kosten te moeten ontraden aan de ingediende verzoeken te voldoen. Wij geven U derhalve in overweging afwijzend op de ingekomen adressen te beschikken. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou over dit praeadvies wel gaarne een vraag aan Burge meester en Wethouders willen stellen, omdat het mij niet heelemaal duidelijk is. Er is in het jaar 1929 bij overeenkomst van 23 October aan den heer Landeweer medegedeeld, dat bij de eerstvolgende uitbaggering van het Vliet de diepte daarvan gebracht zou worden op 1.70 M. Men mag aannemen dat Burgemeester en Wethouders dat hebben geschreven, omdat zij een diepte van 1.70 M. met het oog op de schepen, die het Vliet bevaren, de meest gewenschte diepte achtten. Bij dit praeadvies wordt die toezegging echter weer heelemaal te niet gedaan; het college spreekt thans uit dat het een diepte van 1.50 M. voldoende vindt. Die verandering bij Burgemeester en Wethouders is voor mij niet verklaarbaar; de inhoud van de schepen is toch niet kleiner geworden, immers de algemeene neiging is dat men de schepen grooter gaat maken en toch is het college nu tevreden met een diepte van 1.50 M., terwijl Burgemeester en Wethouders vroeger van oordeel waren dat de diepte op 1.70 M. moest worden gebracht. Dat acht ik een tegenstrijdig heid, waarover ik gaarne een nadere toelichting van Burgemeester en Wethouders zou willen hebben. De heer Hofstra: Mijnheer de Voorzitter. Laat ik beginnen met te zeggen dat het praeadvies van Burge meester en Wethouders ten opzichte van het Vliet mij heeft teleurgesteld. Ik had gehoopt, nu deze zaak reeds eenigen tijd bij Burgemeester en Wethouders in studie was, dat het eindresultaat zou zijn in dien zin, dat voor het Vliet een behoorlijke toestand zou worden geschapen. Helaas moeten wij thans kennis nemen van het feit dat ten opzichte van het Vliet een afwijzende houding door Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen ten aanzien van het adres van Landeweer en anderen. Als ik de stukken daarover heb nagezien, kom ik tot de conclusie, dat zelfs de Directeur van Gemeente werken toestemt dat het Vliet niet in een zoo behoor lijken toestand is als men verwachten mag. Want als de Directeur van Gemeentewerken zelfs tot deze con clusie komt, dat vanaf Schilkampen tot de haven van Landeweer dat is dus de Oostkant van het Vliet dit vaarwater over een breedte van 3 a 4 M. een diepte heeft van 1.50'1.70 M., dan kan ieder, die eenigszins met vaarwaters bekend is, wel beoordeelen dat een dergelijke toestand niet bestendigd kan blijven, indien althans het Vliet nog een vaarwater zal heeten. Laat men alleen maar rekenen wat er moet gebeuren, als er een schip moet passeeren met een breedte van 4 M.. laat staan wat er gebeurt, als daar twee schepen van die breedte elkaar moeten passeeren. Ik zou graag van het college willen weten hoe dat mogelijk is dat beide schepen elkaar daar passeeren. Wat overigens den toestand van het Vliet aangaat, ik zal daar niet alles van zeggen. Maar de bevindingen, die ik, ook na verrichte peilingen, heb opgedaan, zijn van dien aard dat het niet een vaarwater heeten kan. Ik ga daar niet verder op in dan op het oogenblik noodig is, alleen wil ik dit argument nog gebruiken - ik zou er wel meer kunnen noemen dat wanneer door de gemeente een sportpark wordt aangelegd en daarvoor aanvoer van grond noodig is, het dan tevens nog noodig is om op de plaats, waar de schepen gelost moeten worden, 500 M3. grond weg te halen, om een loswal te krijgen ter lengte van 60 a 70 M. Dan is het toch eigenlijk onnoodig dunkt mij, om nog langer te betoogen dat het Vliet in een behoorlijken toestand is. Ik wil er niet meer van zeggen, zooals ik zoopas heb gezegd, maar wanneer men ter plaatse bekend is, komt men tot de conclusie dat het heelemaal geen overdaad van de gemeente zou zijn, wanneer aan het verzoek van adressanten werd voldaan. Daarom zou ik het op prijs stellen wanneer door den Raad heden middag Burgemeester en Wethouders werden uitgenoodigd om alsnog aan het verzoek te vol doen. Op welke manier dat moet gebeuren, laat ik aan den Raad over; men zou dat op verschillende manieren kunnen doen. Ik wil er aan herinneren dat reeds 3J^ jaar geleden het adres van Landeweer en anderen is ingekomen; ik had gehoopt dat het college in dien tijd gelegenheid zou hebben gevonden, ook in verband met het zoeken van werkobjecten. Als ik in aanmerking neem het hooge bedrag, dat door de Armenkamer wordt uitgekeerd, ook aan crisiswerkloozen, dan zou ik deze kleine toespeling willen maken, dat hier door die men- schen werk zou kunnen worden gevonden door des noods met den beugel te laten baggeren. Wat ik hier zeg wil ik allerminst als een verwijt doen, maar ik ben toch teleurgesteld ten opzichte van deze zaak; ik had van het college in dezen eenige meerdere doortastendheid verwacht. Daarom zou ik graag willen dat het college nog eenige andere mogelijkheid wilde overwegen om met de kleinst mogelijke kosten het Vliet in een behoorlijken toestand te brengen. Ik spreek niet van een diepte van 2 M. of van 1.75 M. maar van een behoorlijken toestand. De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil mij gaarne aansluiten bij den vorigen spreker, en voorop stellen dat ik het zeer betreur dat dit praeadvies ruim 3Yi laar °P z*ch heeft laten wachten. Ik sta op het standpunt dat wij hier met een algemeen belang te doen hebben en als dat ook bij het college voorzat, wacht men heusch niet zoo lang om met een praeadvies te komen zooals wij hier vandaag zien. Ik meen ook na onderzoek van den toestand dat het Vliet lang niet aan de gestelde eischen voldoet. Burgemeester en Wet houders hebben dat zelf ook wel gevoeld ik voel dat wel in het praeadvies en ook de Directeur van Ge meentewerken staat op hetzelfde standpunt. Het college heeft gezegd in het praeadvies: wenscht men verbetering van de zijde van belanghebbenden, welnu, laten de belanghebbenden dat dan zelf betalen. Ik vind dat geen juist standpunt. Het Vliet is een toe gangsvaart naar de stad, het eigendom van de stad, daarom moet de gemeente deze vaart zélf onderhouden en ik kan mij levendig voorstellen dat de industrieën, die zich daar hebben gevestigd, zich speciaal daar heb ben gevestigd, omdat zij meenden dat in verband met den waterweg het daar hun plaats was. Blijkt nu dat dit vaarwater niet meer voldoende wordt onderhouden men spreekt wel van een vaargeul, maar een vaar geul alleen is niet voldoende, de schepen moeten ook aan den wal kunnen komen dan vind ik het onbillijk dat men de belanghebbenden vraagt of zij ook bereid zijn iets mee te betalen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 4