198 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1933. mij direct voorkomen dat er van den kant van het ste delijk bestuur toch voor de industriëele belangen en voor een richtigen toestand van het vaarwater wat meer belangstelling moest wezen. Ik heb dezen morgen nog eens een onderzoek ingesteld hoe de situatie is en ik ben toen nog geweldig versterkt in mijn overtuiging, dat de gemeente hier werkelijk een taak heeft. Het is mij gebleken dat die flink toegeruste scheepswerf daar in 1899 gebouwd is en ik heb hier nu enkele cijfers, die ik zoo eens gevraagd heb, omtrent het personeel, dat daar gewerkt heeft. Aanvankelijk waren daar 60—65 menschen aan het werk De Voorzitten Mag ik U even opmerken, het gaat thans alleen over het voorstel tot uitstel van den heer Terpstra. De heer Hettinga: Mijnheer de Voorzitter, ik mag toch wel motiveeren waarom ik adhaesie betuig aan dat. voorstel. Ik betoog hiermee de groote belangrijkheid van deze industrie. Als men daar niet even bij stilstaat en niet even een terugblik slaat op wat die voor Leeu warden beteekend heeft, dan oriënteert men zich niet voldoende. Volgens mijn inlichtingen werkten daar dus, zooals ik zei, de eerste jaren 60—65 man, later 30—35 man, in 1922 nog 52 man en nu nog 20 man. Als men dat even ontleedt en daaromtrent een kleine becijfering maakt, kan worden uitgerekend, dat daar vast een mil- lioen aan arbeidsloon is verdiend. Daarnaast heeft men daar een industriëel emplooi, dat eenig is in zijn soort. Waar dit bedrijf in het ver leden zooveel het algemeen belang van Leeuwarden heeft gediend, geloof ik toch, dat de stad werkelijk de verplichting heeft om de exploitatie van dit bedrijf niet te laten vastloopen, maar te zorgen dat het zich flink kan ontplooien. De vorige week heeft daar nog een van de Stanfries-booten een langen tijd vastgezeten en heeft het een heelen tijd geduurd voor die van Schilkampen naar de werkplaats van den heer Landeweer was ge bracht en gister nog is daar een schip gelicht moeten worden, omdat het niet kon varen. Zoo n toestand onder den onmiddellijken klokslag van Leeuwarden gaat toch niet aan; waar men elders zooveel aan stads verbetering en voor het verkeer doet, laat men deze menschen in een positie, waarbij hun bedrijf onmogelijk wordt gemaakt. De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan met het voorstel, zooals dat door den heer Terpstra is geformuleerd, absoluut niet meegaan. Ik kan wel meegaan met een voorstel en zeer graag zelfs dat zou zeggen en bedoelen, dat dit voorstel teruggaat naar Eurgem. en Wethouders, opdat zij deze zaak nog eens nader onder de oogen zullen zien, maar niet, zooals de heer Terpstra zegt, om met debetrokken partijen overleg te plegen. Er is hier slechts één criterium; is het een gemeentebelang dat het Vliet wordt uitgediept? Wan neer die vraag met ja wordt beantwoord, vind ik het beneden de waardigheid van de gemeente om te gaan handjeplakken met de belastingbetalers, die hun fabriek en hun werk daar hebben en die uit dien hoofde reeds belasting betalende burgers zijn. Ik acht er geen enkel motief voor aanwezig om die menschen nog extra in de kosten te laten meebetalen. Als de Raad van meening is, dat het noodig is, dan dient het eenige richtsnoer hier te zijn: zal het Vliet verbeterd worden, ja of neen, afgescheiden dan van de secundaire vraag of de gemeentefinanciën dat toelaten, maar om dat te doen, zooals de heer Terpstra wil, in overleg met de betrokkenen, ten einde dezen te laten meebetalen, vind ik géén houding van dezen Raad. De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou naar aanleiding van het voorstel van den heer Terpstra ook een paar woorden willen zeggen. Het komt mij voor dat de Raad niet dat voorstel van den heer Terpstra moet aannemen, omdat m. i. de Raad zich op dit stand punt moet stellen; öf zich stellen op het standpunt van Burgemeester en Wethouders, die zeggen dat wij niet verplicht zijn verder te gaan dan de wettelijk voor geschreven 1.50 M., öf aanvaarden de gedachte, die hier uit den Raad door de vorige sprekers is gelanceerd, dat wij wel moeten voldoen aan het verzoek van adressanten. Iets anders zou het wezen, indien men op het oogen- blik hier ging zeggen: wij willen dit jaar er 4000.— aan spendeeren en wij willen er het volgend jaar de andere 2000.— aan spendeeren. Indien dat mogelijk was, zou ik een dergelijke oplossing prefereeren, maar m. i. moet hier de zaak om gaan heeft de gemeente hier een taak te vervullen, ja of neen. Is de Raad van oordeel van wel, dan komt dat in orde, maar zegt men dat men met een diepte van 1.50 M. voldoende kan volstaan tegenover de daar gevestigde industrieën ik laat nu maar de vraag open of dat mijn standpunt is en wil de Raad dus Burgemeester en Wethouders daarin volgen, dan moeten wij dat doen. Maar anders zeg ik dat wij de diepte moeten bepalen zooals de Raad meent en dan ook de centen daarvoor moeten voteeren. Een tusschenweg is er m. i. niet. Want gesteld dat wij op het voorstel van den heer Terpstra zouden ingaan en er zouden een paar belanghebbenden wezen, die er 500.— voor over hadden, maar er zouden ook een paar wezen, die er niets voor over hadden, wat moesten Burgemeester en Wethouders dan doen? Dan hadden zij 1000.op den wal gevischt, maar verder zouden zij niet kunnen komen en dan zouden wij de zaak weer hier krijgen en zouden wij daarin dus, op grond dat het voldoende werd geacht, moeten meegaan, of wij zouden alsnog het standpunt van Burgemeester en Wethouders moeten handhaven. Dit lijkt mij den Raad onwaardig; wij moeten hier een beslissing nemen om of met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mee te gaan, öf de diepte van het Vliet te maken hetzij op 1.80 M. of op 2 M. De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter. Naar aan leiding van het voorstel van den heer Terpstra zou ik ook een enkele opmerking willen maken. Het spijt mij dat de heer Terpstra in dit stadium van de discussies dat voorstel heeft gedaan, omdat, alvorens de mérites van hun voorstel te kunnen beoordeelen, eerst één vraag door Burgemeester en Wethouders dient te worden be antwoord, n.l. de suggestieve vraag, die aan Burge meester en Wethouders direct hier in den Raad is gesteld: het is weliswaar juist dat U wettelijk slechts verplicht zijt de diepte van de vaargeul op 1.50 M. te houden, maar door U is toch eenige jaren geleden als het ware toegezegd en de meening verkondigd dat het toch eigenlijk juist is om de diepte op 1.70 M. te brengen en te doen, zooals door den toen in functie zijnden Directeur van Gemeentewerken is geadviseerd, n.l. dat na overleg met de direct belanghebbenden en ik meen dat daaruit blijkt dat er ook wel degelijk een algemeen belang aan vastzit de kosten van een meerdere diepte dan 1.70 M. door dezen voor de helft moesten worden gedragen. Dat standpunt hebben Burgemeester en Wethouders nu verlaten op grond van de financieele positie. Dat is het eenige argument. Nu is dat een zaak, waar men zeer verschillend over kan denken en ik zal daar niet lang over uitweiden, maar alvorens eenig voorstel, zoowe! in positieven als in negatieven zin, en dus ook een voor stel tot uitstel of tot aanhouding waarde heeft, moet eerst vast staan of Burgemeester en Wethouders op dat standpunt blijven staan. Daarom juist, om een be moeilijking van de discussies te voorkomen, zou ik den heer Terpstra willen adviseeren trek Uw voorstel voorloopig in, opdat wij eerst over de zaak zelf kunnen spreken. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1933. 199 Om daar nu even op vooruit te loopen ik geloof dat die mogelijkheid wel bestaat, ik kan wel zien dat de heer Terpstra zijn voorstel wil intrekken zou ik, als ik iets over de zaak zelf zeggen mag, dit willen zeggen. Ik geef onmiddellijk toe dat. wettelijk gesproken, Bur gemeester en Wethouders gelijk hebben; wij behoeven niet verder te gaan dan het Vliet tot op 1.50 M. uit te diepen. Maar wij behoeven bij de straten ook niet verder te gaan dan ze met veldkeien te bestraten en toch worden er zoo hier en daar ook klinkers aange bracht en zelfs asfalt. Zoo moet men de zaak ook zien bij de vaarwegen. Het is toch geen toestand, dat daar een vaarwater is, waaraan industrieën zijn gevestigd, waar ten slotte de toestand van dien aard is, dat het bij de tegenwoordige middelen van vervoer eigenlijk geen vaarwater meer is, althans dat het in geen behoor lijken toestand verkeert. Daarom acht ik het wel degelijk een algemeen belang om het in een zoodanigen toestand te brengen. Wat nu het vraagstuk betreft, hoe ver men in dezen moet gaan, dat is moeilijk te zeggen. Of het algemeen belang ophoudt bij een diepte van b.v. 1.80 M. of van 2 M. en of elke diepte daarboven geen algemeen belang meer kan worden genoemd, weet ik niet en dat is ook heel moeilijk te zeggen. Maar ik zou zeggen, laat men I eerst eens beginnen met het Vliet te brengen op een diepte van 1.70 M. Alle klachten toch dateeren van 1929 en als ik nu uit het bij de stukken liggende staatje den toestand na 1929 beoordeel en daaruit zie dat wij na 1929 eigenlijk nooit weer zoo'n lagen waterstand hebben gehad en dat zich een stand van 25 en 30 cM. I beneden F. Z. P. niet weer heeft voorgedaan, dan denk ik, als wij eens beginnen, zooals ook oorspronkelijk het standpunt is geweest van Burgemeester en Wethouders, om het Vliet te brengen op een diepte van 1.70 M., dat dan deze diepte misschien wel door de belang hebbende personen voldoende zal worden geacht en dat deze ook practisch misschien voldoende zal blijken. Mochten de belanghebbenden dan eventueel nog verder willen gaan, dan zou ik voor eenig voorstel, in den zin zooals door den heer Terpstra is gedaan, wel iets voelen. Dan ben ik daar niet tegen. Hier is een algemeen belang bij betrokken of niet. /s er een algemeen belang bij betrokken, dan moeten wij zoover gaan als het algemeen belang eischt, maar om zoover te gaan als de belang hebbenden noodig achten, is ook niet juist. Daarom zou ik dan willen zeggen: gaat men daar boven, dan willen wij wel met de belanghebbenden spreken of zij er wat voor voelen om in de kosten van dat meerdere bij te dragen. Zoo sta ik op het oogenblik tegenover deze zaak. De heer Hofstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan wel heel kort zijn, want ik heb al reeds het voorrecht gehad om het woord te voeren De Voorzitter: Het gaat nog altijd over het voorstel van den heer Terpstra, dat tot nog toe nog niet is ingetrokken. Dat is dus op het oogenblik in bespreking. De heer Hofstra: Het was ook mijn bedoeling om iets te zeggen naar aanleiding van dat voorstel. Ik sta ook, evenals de heer Vromen, op het standpunt, dat het mij spijt dat dit voorstel in deze discussie is geworpen, omdat ik het op prijs zou hebben gesteld dat het college eerst had geantwoord op de verschillende opmerkingen, die over het praeadvies zijn gemaakt en het dan pas mogelijk zou zijn, deze zaak beter te overzien en een voorstel te doen. Nu komt de heer Terpstra met een voorstel om de verschillende industrieën te hooren en te polsen, in hoeverre zij er aan willen meewerken om het Vliet in een goeden toestand te brengen. Het komt mij echter voor dat enkel en alleen de gemeente in het algemeen belang er het meeste belang bij heeft en het meest verschuldigd is dat het Vliet in een behoorlijken toestand wordt gebracht. Waarom Als wij ons alleen spitsen op de bedrijven aan het Vliet en nog enkele andere belanghebbenden, dan zou men tot de conclusie kunnen komen, dat het die betrokkenen iets waard zou moeten zijn om de gemeente tegemoet te komen. Maar zoo is het niet, want als men daar bekend is, komt men tot de conclusie, dat niet alleen de bedrijven, die hier zijn genoemd, hierbij zijn betrokken, maar dat ook nog verschillende schepen het Vliet passeeren alsof het een heel gewoon vaarwater is. Er is hier opgemerkt dat er toch een vaste brug over het Vliet ligt, maar zoolang daar nog verschillende schepen onder door kunnen, is het nog een openbaar vaarwater. Daarom is het voor mij nog niet uitgemaakt dat de industrie er het meeste belang bij heeft, maar ben ik van meening dat het alge meen belang ook eischt, dat het Vliet in een behoorlijken toestand wordt gebracht. En zoo is het m. i. de ge meente, die de meeste schuld treft ten opzichte van de verwaarloozing van het Vliet. Het komt mij voor dat, wil men daar een behoorlijke toestand scheppen, straks ook de industrie die toestand mee zal moeten onderhouden. Maar in ieder geval is het eerst noodig dat men nü een behoorlijke toestand schept en dat men, nu het Vliet bijna vol is, de industrie niet lastig moet wezen. Daarom ben ik tegen het voorstel van den heer Terp stra; ik meen dat de plicht rust op de gemeente om het Vliet in een behoorlijken toestand te brengen. De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou in tegenstelling met de andere leden, die over het voorstel van den heer Terpstra hebben gesproken, dit voorstel willen ondersteunen en wel om deze reden. De opmer king is hier gemaakt dat het hier een algemeen ge meentebelang betreft, maar dat woord algemeen is zeer rekbaar. Als wij nagaan dat over het Vliet een vaste brug ligt, dan kunnen wij toch ook opmerken dat het niet meer een doorgaand vaarwater is en dat er dus een gedeelte is, waarbij de daaraan liggende industrieën er een dadelijk belang bij hebben ten opzichte van hun eigen bedrijven dat het vaarwater goed in orde wordt gehouden. Waar de zaak zoo staat, meen ik dat die industrieën en firma's daar wel degelijk belang bij heb ben voor hun eigen zaak en daarom meen ik dat hier voor hen ook wel van goodwill gesproken mag worden. Wat het overleg betreft, het gebeurt toch wel meer dat er tusschen gemeente en particulieren overleg wordt gepleegd en dat van beide zijden iets gedaan moet wor den om den toestand te krijgen, dien men wenscht. Ik meen dat de voorwaarden voor een zoodanig overleg hier op het oogenblik wel aanwezig zijn; er kan en mag van beide zijden wel iets worden gedaan en daarom kan ik het voorstel van den heer Terpstra ondersteunen. Mevrouw Buisman—Blok WijbrandiMijnheer de Voorzitter, ik vraag niets anders dan dat ik eerst graag de verdediging van dit voorstel van de tafel van Bur gemeester en Wethouders zou willen hooren en een antwoord op de gestelde vragen, voordat U het voor stel van den heer Terpstra in stemming brengt. De heer Van der Schoot: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou hierover ook wel iets willen zeggen. Er is al zoo veel over dit voorstel gesproken en het algemeen belang van de uitdieping is hier uitgemeten, terwijl ook naar voren is gebracht dat deze van minder algemeen belang is. Ik maak die zaak ook wel mee en om dit nu direct als een algemeen belang te beschouwen, zou ik niet voor mijn verantwoording durven nemen. Dat er nog een algemeene doorvaart door het Vliet is, betwijfel ik ten zeerste. Er gaat nog wel eens een scheepje door of een pleizierbootje, maar anders niet; het Vliet is een vaart waar de groote industrieën het meeste belang bij hebben. Nu is er voor 3 jaar en in den loopenden tijd door de industrie op uitdieping aangedrongen, maar als men werkelijk iets wilde, had men dan ook wel met iets kun nen komen. Men kan wel zeggen dat het een algemeen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 6