214 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Augustus 1933. natuurlijk in de lijn van mijn denken, dat men hier op de Secretarie op 1 Januari 1933 heeft opgegeven de namen van de wettig verplichte onderwijzers en dan volgt daaruit, dat zij, die daarop niet voorkwamen, op een andere lijst voorkwamen, omdat zij boventallige onderwijzers waren. En daaruit zou dan weer moeten volgen dat deze 12 personen op die laatste, door mij bedoelde, lijst zouden moeten voorkomen. Maar dan begrijp ik weer niet - ik neem nu even de vrijheid om even het adres van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap te behandelen dan begrijp ik niet, als die stelling van mij juist is, hoe dat Genootschap met enkele leidraden, met enkele gegevens of verlangens of lijnen kan komen en hoe men daar kan zeggen dat naar hun meening de lijnen a, b en c uit hun adres, zoo zal ik het maar zeggen, gevolgd dienen te worden. Ik kom daar misschien aanstonds nog wel op terug. Mijnheer de Voorzitter, ik zou daarop dus gaarne een antwoord willen hebben, dat voor geen tweeërlei opvatting vatbaar is. Over één alinea in het voorstel heb ik mij een beetje verbaasd en dat is alinea 3, n.l. deze ,,Bij de te treffen regeling in zake het onderwer- pelijke ontslag, waaraan recht op wachtgeld is ver bonden, is voor zoover mogelijk met de belangen van het onderwijzend personeel rekening gehouden." Wanneer dat zoo is, heb ik daar natuurlijk absoluut geen bezwaar tegen, maar ik begrijp niet op welke wijze men daarmee rekening heeft kunnen houden. In elk geval trekt die alinea zoodanig mijn aandacht dat, wanneer daarop geen bevredigend antwoord komt, ik nog niet eens weet wat ik zal moeten doen. Als ik deze alinea beschouw in verband met het adres, dat ik zooeven heb genoemd, n.l. van het Neder landsch Onderwijzers Genootschap, wil ik daar in één adem bij voegen, dat ik mij er ten zeerste over verbaasd heb dat, waar hier een zoo ernstige zaak aan de orde is gesteld, de anders zoo actieve onderwijzers van wat kortweg den „Bond" wordt genoemd, dus die anders zoo actieve Bondsonderwijzers nü niets van zich heb ben laten hooren. Daar heb ik mij ten zeerste over ver baasd, mijnheer de Voorzitter, ik begrijp absoluut die houding niet. En ik begrijp dat nog veel minder, omdat van dien Bond van Nederlandsche Onderwijzers hierbij minstens twee zijn, die daarvan lid zijn en nog niet eens gewoon lid maar bestuurslid. De heer Greben, zoo heb ben wij kunnen nagaan, is nog wel secretaris van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers en eveneens is bestuurslid mevrouw F. AltingPal. Daarom zou ik omtrent die zaak gaarne inlichtingen willen hebben, die naar ik hoop mij kunnen bevre digen De heer Van Kollem: Dat is het mooie altruïsme, mijnheer Terpstra! De heer Terpstra: Ik ben blij dat U dat woord ge bruikt. Altruïsme staat tegenover egoïsme en ik mag dus daaruit de conclusie trekken, dat U mij niet voor een egoïst uitmaakt. Ik heb mij echter niet alleen daarover verbaasd, dat dit adres achterwege is gebleven, maar ik heb er mij eveneens over verbaasd, dat de Commissie van Toezicht hier niet in gekend is, of, laat ik het anders zeggen, dat er omtrent deze zaak van die commissie geen advies is binnengekomen. Als ik toch artikel 30 lees van Ge meenteblad no. 7 van 1931, dan lees ik daarin: ..Onverminderd het bepaalde bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 6 der Lager Onderwijswet 1920, worden de inrichting der loka len en de verdere regeling van het lager onderwijs door Burgemeester en Wethouders vastgesteld, den inspecteur van het lager onderwijs en de commissie van toezicht op het lager onderwijs gehoord." Is dat dus een vergissing geweest, of is mijn opvatting niet juist? Het heeft verder mijn bijzondere aandacht getrokken dat, nu men er toe komt leerkrachten te laten afvloeien, aan ons Raadsleden blijkt, dat aan school 8a reeds vrij lang 3 boventallige leerkrachten waren en tegelijk aan 4 andere scholen ieder 2. Zou het onbescheiden zijn, indien ik den geachten wethouder van Onderwijs vraag om mij daarop inlichtingen te geven? In hetzelfde ver band zou het mij dan aangenaam zijn, indien wij gewaar werden hoeveel boventallige leerkrachten er nog over blijven. En in datzelfde verband wil ik nog eens een vraag van vroeger herhalen: zijn er hier in Leeuwarden ook nog reserve-onderwijzers? Ik doe die vraag, omdat ik in het verslag over 1931 de volgende zinsnede heb gelezen. Daar staat omtrent school 14 het volgende: „School 14 telt gewoonlijk een of meer parallel klassen en moet" (begrijp wel het verband tusschen die twee stellingen) „en moet veel werken met reservepersoneel." Is nu die toestand er nog, of is daarin sedert veran dering gekomen Eigenaardig is ook voor mijn gevoel, dat men als datum van het ontslag 29 Augustus heeft gekozen, maar daarvoor zal misschien ook wel een bepaalde reden zijn De heer Botke (wethouder): Dan beginnen de scho len weer. De heer Terpstra: Ik heb ook gedacht dat dan de scholen weer beginnen, maar mijn denken is niet altijd waarheid en daarom zou ik daaromtrent wel realiteit willen hebben. In hetzelfde verslag over 1931, waarop ik zoopas zinspeelde, komt ook deze zinsnede voor „De heer Greben ging van school 146 naar school 8a." Dat is geweest in 1931 en daar zullen zeker toen wel \oldoende reden voor geweest zijn. Is het juist wat „men" zegt, dat hij daar toen waarnemend hoofd is geworden? Nu heeft echter het omgekeerde plaats; de heer Greben gaat nu weer van school 8a naar school 146. Vervolgens wordt in het stuk, dat ons is geworden, medegedeeld, dat 3 leerkrachten weer kunnen worden geplaatst. Nu is het eigenaardige dat ten opzichte van de vervulling van één der drie vacatures èn in het verslag over het onderwijs èn naar ik geloof in een ver slag van mijnheer Andriesse deze zinsnede voorkomt, dat de heer Meinardy wiens naam ook op de agenda voorkomt reeds is ontslagen met ingang van 1 Sep tember 1932. Die vacature aan school 4 heeft dus bijna een jaar geduurd en nu plotseling moet daarin veran dering gebracht worden. Toen en ook later nog heette het, omdat die vacature niet vervuld werd, dat in die vacature niet kon worden voorzien en thans zoo voel ik het althans maakt men een vacature-Heij- neker. door deze te benoemen aan school 4 en zoo krijgt de heer Greben ik heb persoonlijk natuurlijk niets tegen hem, het gaat hier allerminst tegen personen, maar ik vind deze handelwijze wat eigenaardig een plaats aan school 146. Zooals ik zeg, aan school 4 be staat reeds de vacature-Meinardy een jaar. Als ik het stuk, wat thans een punt van bespreking uitmaakt, naga met betrekking tot die drie leerkrachten, dan vind ik ook een zeer eigenaardige benoeming van een onderwijzeres, n.l. wat betreft de vacature-mej. Hartmans. Deze gaat, zooals blijkt uit enkele stukken, naar de school voor Buitengewoon Lager Onderwijs. Zou ik mogen vragen, waarom daar plotseling weer een onderwijzeres noodig is? Is het aantal leerlingen daar sedert de laatste opgave weer vermeerderd? Wat de derde leerkracht betreft, wordt hier eenvou dig gezegd benoeming van een onderwijzer aan school Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Augustus 1933. 215 1 en als oorzaak daarvan wordt genoemd: uitbreiding van personeel. Ook dat is mij niet helder, want ik ge loof, dat men hier oorzaak en gevolg gaat verwisselen. Wat is dus de oorzaak, dat aan school 1 het aantal personeelleden met een moet worden vermeerderd? Mijnheer de Voorzitter, ik heb nog iets, wat mij van het hart moet en dat is wel dit. Ik stel voorop, dat ik over het instituut boventallige onderwijzers niet wensch te delibereeren en nog veel minder wensch te debat- teeren, omdat men dat instituut zeer .verschillend kan bezien. Men kan het beschouwen als een correctie op de Rijksschaal en men kan er ook andere motieven voor aanvoeren. Maar de reden, waarom ik dat instituut hier ter sprake breng is deze, dat ik dat instituut wensch te beschouwen in het licht van onzen tegenwoordigen tijd, dus in het licht of in de duisternis, zoo kan ik in dit geval even goed zeggen van de crisis. Ik heb, toen ik met de voorbereiding van dit werk bezig was, de moeite gedaan om eens na te gaan, wat dit instituut boventallige onderwijzers aan de openbare en bijzon dere scholen voor Leeuwarden beteekende en dan is het mij opgevallen, dat in de laatste 5 jaren van het bestaan van dat instituut dit een kleine ton per jaar aan de gemeente heeft gekost. Dat betreft dus de instelling van het instituut boventallige leerkrachten aan de 6- en meerklassige scholen. Als men de gegevens over die verschillende jaren eens nagaat en ik hoop dat de Raadsleden dat even zullen doen dan komt men tot de m. i. verrassende maar tegelijk ontstellende ontdek king, dat dit instituut, hoe goed overigens ook, per jaar aan de gemeente 100.000.— heeft gekost. Ik vraag mij nu af, waar wij tegenwoordig in de misère zitten en dit nog hoe langer hoe erger zal wor den. ook wat betreft de Leeuwarder gemeentefinanciën: mogen wij als Raadsleden nu nog langer den durf, den moed en het recht hebben om dat instituut nog langer te handhaven? Wordt het voor ons niet hoog tijd om te doen, wat andere Gemeenteraden reeds gedaan heb ben, n.l. om dat instituut af te schaffen? Of moeten wij wachten, mijnheer de Voorzitter, tot wij van hoogcr hand daartoe gedwongen worden? Zou dan het eerste niet het beste zijn? Want deze cijfers ik hoop dat de heeren ze eens zullen nagaan uit de verschillende rekeningen en begrootingen hebben mij ten zeerste verrast en ontsteld. Het was mij wel bekend uit het werk van het Christelijk-Historische Kamerlid Tilanus, dat over het geheele land dit instituut meer dan 8 mil- lioen gulden kost, maar dat het in Leeuwarden zoo n hoog bedrag was, daarover heb ik mij verbaasd. En ik geloof, waar wij deze zaak hebben te zien in het licht van onzen tijd, dat het hoog tijd wordt om daarin ver andering aan te brengen, opdat wij die 100.000.— kunnen besparen. Als wij uitrekenen hoeveel dat per kind wordt, zal men zich ook daarover verbazen. Wij hebben hier in Leeuwarden ruim 7000 kinderen op school gaan, waarvan er 3400 gaan op de bijzondere school en 4200 op de openbare. Als ik die verhouding als juist aaneem, dan is dat een verhouding gelijk l7 staat tot 21. Als ik echter daarnaast leg wat de boven tallige onderwijzers aan de openbare en bijzondere scholen kosten, dan krijg ik daar een verhouding van het bijzonder onderwijs tegenover het openbaar onder wijs gelijk 7 staat tot 21. Dus daaruit blijkt dat dit nog al zeer verschilt met de verhouding wat het kinder aantal betreft. Mijnheer de Voorzitter, ik wil daarop op het oogen- blik niet verder ingaan en ik wil dus ook geen voorstel doen om dat instituut af te schaffen, omdat ik vol ver trouwen ben op het college, dat ook deze zaak, door mij bedoeld, straks in zijn vergadering een punt van ernstige bespreking zal uitmaken. Ik zal daarmee niet zeggen dat ik ten allen tijde tegen dat instituut ben, geenszins, maar men moet elke zaak beschouwen in het licht van haar tijd en dus ook deze. Mochten er weer betere dagen aanbreken, dan kunnen wij ons die luxe uitgaaf weer getroosten, maar op het oogenblik is de toestand zoo althans zoo gevoel ik het dat de wethouder van Financiën moet zoeken naar bronnen om straks de begrooting sluitende te maken en dat hij moet zoeken naar uitgaven, waarop bezuinigd kan worden. Ligt hier dan niet een geweldig veld voor bezuiniging, een veld voor bezuiniging, dat niet gaat ten koste van het onderwijs, laat ik dat er bij zeggen. Want de tegenwoordige Minister van Onderwijs, Mr. Marchant, toont zijn tijd te verstaan. Als wij nagaan wat die man doet en wat hij, door de om standigheden gedreven, moet doen. dan zullen wij dat allen als een pijnlijk iets gevoelen. En ik geef de verzekering, straks zal het Ministerie ook, indien wij niet zelf tijdig maatregelen nemen, Leeuwarden in een zekere richting trachten te dwingen. Of dat dan geoorloofd is of niet, laat ik buiten bespreking, maar ik wil alleen dit zeggen: zij, die zoo prat gaan op de gemeentelijke autonomie, zullen, als de toestand niet spoedig verandert, wel ondervinden dat de Regee ring het niet langer zoo laat gaan. Maar nog erger. Er is bij het adres van den Bestuurdersbond ook op gewezen dat Burgemeester en Wethouders op het oogenblik zoo in de misère zitten, dat zij niet weten of zij een toeslag of een bijslag uit de gemeentekas kunnen of niet kunnen geven De heer Koopal: Is dat van de tafel van Burge meester en Wethouders gezegd De heer Terpstra: De heer Koopal was eerder in gelicht dan wij; wij zijn nu ook ingelicht, maar ik neem de vrijheid, den vroegeren ouden toestand aan te halen. Toen wisten Burgemeester en Wethouders absoluut niet welke richting zij moesten gaan en dat heeft geleid tot de afwijzing van den toeslag. Dat teekent zooiets als een ernstig iets, wanneer men niet weet of men wel 2 of 3 of 4 of 10 duizend gulden voor een bepaalde goed ingerichte zaak zal en moet geven, in dit geval voor steun aan de arbeiders. Zal dan ook de Sociaal- Democratische fractie niet van alle gevoel voor deze zaak ontbloot zijn, dan zou ik willen vragen: zou die dan eindelijk ook niet kunnen overwegen of wij ten opzichte van deze zaak bij de boventallige onderwijzers straks nog niet een grooter deel of het geheel zullen moeten laten schieten Want dan komt er ruimte voor wat wij samenvatten onder arbeiders, of zij zullen deze laatsten moeten laten schieten. Mijnheer de Voorzitter, ik hoop dat het college deze zaak, waar ik nu nog niet met een voorstel kom, ernstig zal overwegen. Ik dank U. De Voorzitter: Ik zou even deze opmerking willen maken. Ik heb uit den aard der zaak met groote belang stelling de belangrijke beschouwingen van den heer Terpstra over de boventallige onderwijzers aange hoord en het was mij ook wel bekend dat dit instituut een groot bedrag kost, maar ik geloof niet, dat die kwestie op het oogenblik bij deze zaak, die thans in behandeling is, van eenige beteekenis is en ik zou daarom den Raad in ernstige overweging willen geven daarop niet nader in te gaan. De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, het ligt ook niet in mijn bedoeling om, al is het op zichzelf een interressant en belangrijk vraagstuk, dat de heer Terp stra heeft aangesneden, nog op zijn algemeen politieke of begrootingsbeschouwingen in te gaan of daarbij aan te knoopen. Ik wilde beginnen met een woord van deelneming uit te spreken met de betrokkenen, waar de harde noodzaak ons dwingt dat wij eenige ambtenaren op deze wijze aan den dijk moeten zetten. Ik heb in lang niet moeten stemmen voor een besluit, waarin ik zoo noode en met zooveel leedwezen mee kan gaan, want bij dit besluit is het dan toch een feit, dat wij ambte-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 5