232 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1933. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1933. 233 De heer Hettinga: Mijnheer de Voorzitter. Uit de stukken is mij van morgen gebleken, dat de Commissie voor Openbare Werken niet accoord ging met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. En nu heb ik wel met belangstelling de motieven, die daartoe oor zaak zijn, gehoord, maar ik moet toch eerlijk verklaren: de heer Molenaar meent wel, gezien wat in 1931 de inzichten waren en de meeningen en de verwachtingen, dat er, wanneer men zich op een zakelijk standpunt stelt, natuurlijk nog heelemaal niet een bepaalde aan leiding moet wezen om nu dat inzicht te wijzigen, maar men zegt wel eens: als het getij verloopt, verzet men de bakens. Welnu, het getij is geweldig verloopen. Het moge dan waar zijn dat bij de eventueele bewoners de verwachting leefde, dat daar een heele open be bouwing kwam of een park, maar als de teleurstellingen in dezen tijd niet grooter waren dan deze, dan was er van geen crisis sprake. Een dusdanige teleurstelling is toch wel heel gemakkelijk te voorkomen. Het wil mij voorkomen, als men zich op zakelijk standpunt stelt, dat wij in de omstandigheden, die wij thans hebben, de gelegenheid, die hier is, moeten aan grijpen om zaken te doen De heer Muller: Dat brengt geld in 't laadje De heer Hettinga en om daar een blok woningen te doen zetten. Er is overal gebrek aan werk en dus moeten wij hier de gelegenheid te baat nemen. Het is mij gebleken, dat dit heele nette ontwerpen zijn en dat het een aanvulling is, als dit tot stand komt. Ik kan mij dan ook volkomen met het standpunt van Burgemeester en Wethouders vereenigen, niettegenstaande het mis schien mogelijk is, dat ik die inzichten en die verwach tingen in die omstandigheden indertijd ook zou hebben gekoesterd. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. De heer Hettinga is begonnen met te zeggen, dat de Commissie voor Openbare Werken omtrent deze zaak niet een parig dacht. Dat is volkomen juist, zooals trouwens in de stukken ook is meegedeeld. Ik moet daarom ook beginnen, als ik het woord over punt 9 vraag, met te zeggen, dat ik het eenige lid van de 3 aanwezigen in de commissie was, die mij ten slotte na heel veel tegen stribbelen verklaard heb voor het voorstel van Burge meester en Wethouders en de gronden, die ik daarvoor in de commissie heb aangevoerd, wil ik hier ook even herhalen. Het is volkomen juist wat de heer Molenaar heeft gezegd, dat in 1931 is besloten tot open bebouwing. Maar wat niet minder juist is, dat is dat de practijk ons heeft geleerd dat van een open bebouwing, die toen is voorgesteld en aangenomen, niets is terecht gekomen en ook niets terecht zal komen. Ik geloof zelfs dat in normale omstandigheden een open bebouwing fiasco zou hebben geleden, maar vooral ik moet hier even een woord van den heer Hettinga gebruiken dat, waar de crisis zoo diepe sporen nalaat, er althans in de eerste jaren geen sprake van zal zijn. Dat is ook voldoende gebleken, ten eerste hieruit, dat er zeer wei nig liefhebbers zijn geweest voor een open bebouwing in den geest, zooals in 1931 werd bedoeld, terwijl ver der ook is gebleken dat degene, die indertijd een aan vraag voor dat terrein heeft gedaan, zich zoo spoedig mogelijk weer heeft teruggetrokken. Als wij nu weten wat de Voorzitter in 1931 heeft gezegd, n.l. dat de gemeente telken jare een verlies aan rente heeft van 2000.— en dat dit verlies niet een paar jaren, maar reeds een reeks van jaren heeft plaats gehad en die twee zaken worden in aanmerking geno men. dan geloof ik dat wij ons wel ernstig mogen be denken om te gaan in den geest en in de richting, zoo als de heer B. Molenaar wil. Wat toch is het geval? Toen het plein daar aanvan kelijk braak lag, vertoonde het, laat ik het zoo uitdruk ken, een groote, groote holte, die des winters, als er ijs was, werd gebruikt voor ijsbaan dus toen kon de jeugd daar naar hartelust feestvieren terwijl het bij den zomerdag tegelijkertijd een vrij fatsoenlijke speel plaats was. Dat alles is echter onder de bevelen van Burgemeester en Wethouders en van Gemeentewerken gewijzigd; de holte of kuil is verdwenen, doordat die langzamerhand, zeker met groote kosten, is aangevuld. En nu heeft daar altijd het gerucht gegolden, dat die aanvulling een bepaalde bedoeling had, n.l. dat het een plantsoen zou worden. Ik kom aanstonds nog wel even op die kwestie terug. Mijnheer de Voorzitter, ik heb mij voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders verklaard alleen op gronden van financieele belangen en dat de gemeente m. i. niet langer mag doorgaan met zoo'n stuk grond van bijna 7000 M2. improductief te laten liggen, zooals nu reeds jaren het geval is. Maar tegelijk wil ik zeggen dat ik mij ten slotte pas na heel veel onderhandelingen bij het voorstel heb neergelegd. De heeren, die de com missievergadering hebben bijgewoond, zullen zich toch zeker herinneren dat ik nog verschillende pogingen heb aangewend om het voorstel van Burgemeester en Wet houders van de baan te krijgen. Die voorstellen van mij zijn niet gelukt, zeer tot mijn spijt. Ik heb o. a. ook dit nog aangevoerd, dat het mij bekend was dat de om woners, die reeds een zoo hoog bedrag voor dien grond hebben betaald, zeker genegen zouden zijn, als daar een plantsoen zou komen, juist omdat zij daar een zoo groot belang in zien, om de erfpacht nog iets te verhoogen. Ik weet natuurlijk wel dat dit een moeilijke kwestie zou worden en daarom heb ik voorgesteld die zaak in anderen zin te behandelen, n.l. door, waar nu wel door de meerderheid van den Raad zal worden bevestigd dat daar géén plantsoen komt, de erfpachtscanon, die op het oogenblik 6 is, niet te verlagen, maar wèl een zekere reductie ie verleenen aan degenen, die zouden kunnen bewijzen dat zij den grond tegen 7.— en meer hebben betaald. In de Commissie voor Openbare Wer ken vond echter dat voorstel geen gehoor en vandaar dat ik mij ten slotte bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders heb neergelegd. Maar ik herhaal hier met sterken aandrang dat jawoord van mij is toen in groote benauwdheid geboren De heer Muller.1.: Dan was dokter Vromen er bij, zeker De heer Terpstra; Neen, de heer Vromen was er niet bij. Ik gebruik nu juist die uitdrukking, om te laten voelen in welk een moeilijk parket ik mij toen bevond. Want ik wist reeds dat de omwonenden van het DeJi- plein in groote bezogrdheid en in niet geringe ontevre denheid verkeerden. En nadat ik de commissieverga dering had bijgewoond, heb ik nog eens een onderzoek in loco ingesteld en daar met verschillende personen gesproken. En ik heb er niet één ontmoet ik moet nu met Uw verlof tegelijk even het adres bespreken die mij heeft gezegd ik weet van die hooge grond prijzen niets, maar allen hebben mij verklaard dat zij die hooge prijzen van 7.— en 8.— hebben moeten betalen voor dezen grond, waarvoor zelfs indertijd door den toenmaligen wethouder, den heer Fransen, een prijs van 8.50 is gevraagd. Alle omwoners hebben mij dat bevestigd en zij hebben gezegd dat, als het noodig is. zij dit met getuigen kunnen bevestigen. En onder die personen, die mij dat hebben gezegd, waren niet eigen bouwers want er wordt wel eens beweerd dat, als eigenbouwers dat zeggen, zij er eigen belang bij heb ben maar het is mij gebleken dat verschillende per sonen daar voor zichzelf een huis hebben laten bouwen, en dat zij aanvankelijk 8.50 als vraagprijs zouden moeten betaald hebben, wat ten slotte is teruggekomen op 8.—. Ik weet zeer wel dat de Voorzitter in 1931 heeft ge antwoord, dat de belofte van een toekomstig plantsoen niet is voortgekomen uit het college; ik heb dat toen uit Z.E. mond gehoord en als waarheid aanvaard en ik mocht natuurlijk niet anders doen, maar dit blijkt toch wel een feit. dat wijlen de toenmalige wethouder, de heer Fransen, wel degelijk die belofte heeft gedaan. Nu kan men zeggen: daar hebt U geen schriftelijke be wijzen voor, en dat is juist, maar dat is ook absoluut niet noodig. Als toen ter tijd de bewoners persoonlijk op het kantoor met den toenmaligen wethouder hebben gesproken in den geest, zooals door mij is bedoeld en als de wethouder toen heeft bevestigd dat daar een plantsoen zou komen, als verder de werkzaamheden, die daar later werden verricht, wezen op de bedoeling om daar een plantsoen aan te leggen, als op de ver schillende teekeningen daar een plantsoen is voorge komen en als de menschen daar en de omwonenden mij hebben gezegd, dat zij die teekeningen herhaaldelijk hebben bezien en gezien, dan mag ik er niet aan twij felen en wil ik er ook niet aan twijfelen, dat er wel degelijk een belofte is geweest van den toenmaligen wethouder. En als wij ons practisch ook de zaak voorstellen, zooals die was, wanneer er door die men schen werd gevraagd of daar een plantsoen zou komen, dan mochten toch cle personen, die daarop hadden gewezen, niet aan den wethouder vragen LI belooft dat nu wel, maar is dat een belofte van het college van Burgemeester en Wethouders? Als één van de toekom stige bewoners dat aan den wethouder had gevraagd, dan zou de wethouder gezegd hebben: dat is een be- leediging aan mijn adres. Wij weten allen hoe het met zooiets in de practijk loopt; die menschen hebben het zoo opgevat dat het een belofte was namens Burge meester en Wethouders en zij konden ook niet anders. Ik verschil hierin met den heer Molenaar, dat volgens zijn idee daar geen plantsoen noodig is. Ik heb dat aan vankelijk ook een oogenblik gedacht, maar ook maar een oogenblik, want wanneer ik een vergelijking maak tusschen den toestand van het Oostelijk deel van de slad en den toestand van de andere deelen ik noem daarbij b.v. de fraaie Mozartstraten en omgeving als ik dus een vergelijking ga maken tusschen het Deliplein en omgeving en de andere deélen van de stad dat zeggen ook de omwoners daar en die kunnen het be- oordeelen dan moet ik zeggen dat men daar buiten gewoon schraal bedeeld wordt. En waar daar zoo ter dege is gebleken dat de bewoners een plantsoen op prijs stellen, zou ik zeggen: was het nu werkelijk zoo vreemd als men eens heen ging het besluit van 1931 terug te nemen Ik wil op den voorgrond stellen dat ik een voorstander ben van continuatie van besluiten; beslui ten, welke eenmaal zijn genomen, moeten zoo mogelijk ook uitgevoerd worden. Maar er zijn hier zeer bijzon dere omstandigheden; de nadruk moet er nog eens weer op gelegd worden dat de omwoners buitengewoon een plantsoen op prijs zouden stellen. En daarom schiet mij na alles wat er gebeurd is niets meer over ik ben dat met mij zelf nog niet eens om óf voor te stellen het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen en tegelijk een beslissing te nemen dat reductie gegeven zal worden, tot een eventueele algeheele her- t ening van de erfpachtscanon; dat is óók een oplossing, raaar van die oplossing verwacht ik niet zoo heel veel, omdat hier nu al reeds gezegd wordt: dat is een finan- ciëele kwestie. Ja, dat is volkomen juist, maar de moreele kwestie staat bij mij boven de financiëele; ook in 1931 heb ik gezegd dat de moreele bij mij boven de finan ciëele kwestie ging. En hier voel ik het aldus aan, dat het in de eerste plaats gaat om de moreele kwestie. Er is een belofte gedaan, wel géén belofte van Burge meester en Wethouders, maar wèl van den toenmaligen wethouder en de omstandigheden moesten er toe leiden dat de betrokken personen deze hebben opgevat als een belofte van het college. Nu weet ik wel, dat dit de gemeente eenige honderden of duizenden zou kosten en misschien klinkt het uit mijn mond een beetje eigen aardig, maar in dit gevalik zie den heer Muller al lachen De heer Turksma: Wij zijn van U alles gewend De heer Terpstra: Van mij alles gewend, ah! maar op dit oogenblik meen ik dat de moreele kwestie zwaarder moet wegen dan de financieele en in elk geval, voor mij weegt die zwaar. Als dan ook meerdere Raadsleden hun licht over deze zaak zullen laten schijnen en als zij daarbij tot den gedachtengang komen dat de Raad het genomen besluit van 1931 zou moeten vernietigen, dan zal ik daar absoluut niet op tegen hebben. Ten slotte wil ik mij nog beroepen op een uitdruk king, die in 1931 ook is gebruikt door dokter Vromen en daaraan houd ik mij vast, niet als aan een stroohalm, maar juist omdat de heer Vromen het heeft gezegd als aan een stevige pilaar. De heer Vromen heeft toen gezegd: afgezien van het feit of er een belofte is ge daan, neen of ja, dit is en blijft een feit, dat de samen stellers van den erfpachtscanon wel degelijk rekening hebben gehouden met het aanleggen van een plantsoen. Zóó heeft de heer Vromen het toen gezegd, zóó is het ook door mij in anderen zin gezegd en zóó wordt het nóg door mij gevoeld. Ik ben dus zeer belangstellend naar het feit of ook andere Raadsleden nog eens weer hun licht zullen laten schijnen over deze zaak. Ik her haal nog eens dat ik mijn naam heb gegeven vóór dit voorstel van Burgemeester en Wethouders dat wil niet zeggen dat ik daar spijt van heb maar ik herhaal dat mij dit groote moeite heeft gekost, omdat ik daarbij de moreele verplichting, die ik voelde, moest onder drukken. De heer Hettinga vraagt het woord. De Voorzitter: U hebt al in eerste instantie ge sproken. mijnheer Hettinga. Als U het goed vindt, dan had ik liever dat thans eerst door LI werd afgewacht het antwoord van het college van Burgemeester en Wethouders. De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter, ik zou ook een paar woorden aan dit voorstel willen wijden. Ik wil in de allereerste plaats beginnen met te zeggen dat ik hetgeen mijn partijgenoot B. Molenaar naar voren heeft gebracht van a tot z onderschrijf. Ik ben van oordeel. Mijnheer de Voorzitter, dat wanneer Burgemeester en Wethouders inderdaad het plan hadden willen uit voeren, zij dan met een ander plan hadden moeten komen dan dit. Als de Directeur van Gemeentewerken in zijn advies aan Burgemeester en Wethouders zegt dat bij dit plan de huizen zullen domineeren, is dat inderdaad waar; dit is zoo'n open bebouwing althans niet als volgens het schema van 1931. Inderdaad is in 1931 bij monde van wijlen wethouder De Vries en ook door mij er juist op gewezen, dat deze mooie open be bouwing, die den Raad toen als schema is voorgelegd, was als compensatie voor de bewoners, die dachten dat daar een plantsoen zou komen. Ik heb woordelijk toen dit gezegd dat, als op een dergelijke wijze daar een open bebouwing zou plaats hebben, het misschien zou blijken, dat de bewoners daar een veel beter en fraaier omgeving zouden krijgen dan met een plantsoen en dat het veel mooier zou worden dan verschillende bewoners zich met een plantsoen hebben gedacht. Mijnheer de Voorzitter, als ik hier niet veel over spreek, dan is dat in hoofdzaak hierom, dat ik anders zou herhalen wat mijn partijgenoot B. Molenaar heeft gezegd. Ik herhaal nog eens dat ik dit van a tot z onderschrijf. Ik ben van oordeel dat, wanneer men uit financieele overwegingen van oordeel is dat dit terrein bebouwd moet worden en dan volgens het schema, zooals ons dat in 1931 is voorgelegd, dit dan nü, op het oogenblik

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 4