278 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. het uiterste hebben gegeven, wat van onze zijde gedaan kon worden en wij hebben getracht de zaak zoo te wen den, dat de geheele Raad zich zou kunnen stellen achter het vertoogschrift. Men heeft uit den loop van de be handeling gezien, dat dit niet is gelukt; wel is hier en daar een amendement overgenomen en is men tot over eenstemming gekomen, maar ten opzichte van de be langrijke punten is dat niet het geval. Mijnheer de Voorzitter, er moet mij toch ook nog iets anders van het hart ten opzichte van alles, wat hieraan vooraf is gegaan. Wij hebben ons niet zoo bijzonder bevredigd gevoeld over de behandeling, die wij bij de voorbereiding van deze zaak hebben ondervonden. Er is door ons in de vorige vergadering uitdrukkelijk ge vraagd om enkele exemplaren van het vertoogschrift beschikbaar te stellen, opdat wij de zaak zelf duidelijk konden nagaan. Daarop is van de zijde van Burge meester en Wethouders gezegd, dat dit wellicht niet mogelijk was, omdat men die dan ook voor de andere fracties beschikbaar moest stellen. Ik heb toen zelf, toen ik dat naar mijn meening kon doen, een uurtje vrij ge maakt om de zaak hier na te gaan, wat toevallig trof op een dag, dat het vergadering was van Burgemeester en Wethouders en nu begrijp ik levendig, waar de zaak daar behandeld moest worden, dat men daar in het bezit moest blijven van het vertoogschrift, maar ik vraag dan al weer: waarom dat was toch niet zoo'n groote moeite geweest waarom dan niet enkele meerdere doorslagen gemaakt, opdat in elk geval wij de beschik king zouden hebben gehad over een vertoogschrift, al was het dan ook zoo, dat dit in dit geval niet het stad huis mocht verlaten. Dan in het algemeen nog iets over het vertoogschrift en den inhoud daarvan. Naar onze meening is het ver toogschrift zeer eenzijdig opgesteld: daaruit spreekt een geest, die zich keert tegen de gelijkstellingskwestie en een geest van min of meer bevoorrechting van de be staande neutrale school. Men heeft hier gedebatteerd ever die gelijkstellingskwestie en ik ben het roerend met U eens, mijnheer de Voorzitter, dat in werkelijk heid deze zaak ietwat anders is dan de zaak betreffende het lager onderwijs, maar toch wijs ik er met nadruk op, dat wettelijk de mogelijkheid bestaat tot oprichting en instandhouding van bijzondere nijverheidsscholen en dat wettelijk ook de mogelijkheid bestaat, dat deze worden opgericht en in stand gehouden met Rijks- en gemeentelijk subsidie. Het moge dan al niet precies zijn, zooals bij het lager onderwijs, dat geef ik volkomen toe, maar dat neemt niet weg, dat er toch wettelijke bevoegd heden zijn, die zoo ver gaan, dat zij het toekennen van een subsidie toelaten. Naar onze meening had in dezen en wij betreuren het, dat dit uit het vertoogschrift blijkt de Burge meester een ander standpunt moeten innemen; naar onze meening is in de eenzijdige samenstelling van het vertoogschrift en de manier waarop men met onze ver klaring heeft gewerkt, niet tot uiting gekomen, dat de Burgemeester zich boven de partijen heeft gesteld. Mijnheer de Voorzitter, ik eindig met deze korte verklaring af te leggen, dat, gezien dezen loop der om standigheden, wij ons niet voldaan achten en wij ons niet achter het vertoogschrift in zijn huidigen vorm kun nen scharen, terwijl wij ons het recht en de vrijheid voorbehouden om straks, waar wij meenen dat dit ge- wenscht is en waar wij dat geschikt achten, van ons standpunt nader te doen blijken. De heer Van Kollem: Nu, die les heeft gewerkt bij jullie, hoor De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik moet zeggen dat ik vandaag diep teleurgesteld ben geworden, vooral in de Sociaal-Democratische Partij en ook in de Liberale Partij. Ik heb eens gelezen dat Domela Nieu- wenhuis, toen hij in 1888 in de Kamer kwam, sprak het liberalisme is de incarnatie van het egoïsme. Tegen dat woord heb ik uit den grond van mijn ziel altijd ge- protesteerd, omdat ik meende dat het zeer onzuiver was. Ik had dientengevolge van de Liberale Partij, die de laatste jaren ook een nieuwe jas heeft aangetrokken, heel iets anders verwacht. Hetzelfde geldt ook voor de Sociaal-Democratische Partij, die er zich altijd zoo op beroemt, dat zij uitvoering van de Groninger motie wenscht. Men heeft bij die richting wel getoond, dat men veel kan zeggen maar weinig kan doen en ik ge loof dat, wat Dr. Kuvper eenmaal heeft gezegd, van daag ook weer is bewezen, n.l. dit: er bestaat blijkbaar een ondergrondsche verbinding tusschen het liberalisme en het socialisme. Dat is hier vandaag ook weer het geval geweest. De Voorzitter: Nadat de heer Wiersma deze vrien delijke woorden aan mijn adres heeft gericht, door te zeggen dat de Burgemeester een ander standpunt had moeten innemen en dat hij zich boven de partijen had moeten stellen, wil ik daarop dit zeggen, dat ik hier in den Raad mijn eigen houding wensch te bepalen, dat ik absoluut mijn eigen vrije meening wensch te houden en dat, als de Burgemeester hier ergens voor of tegen zou moeten stemmen iets wat hij hier niet mag doen, maar ik zeg als hij dat zou moeten doen hij dit dan zou doen op geen andere argumenten dan op die, waar van hij werkelijk zelf de overtuiging heeft dat zij juist zijn. Ik heb óók in deze zaak iets verwonderlijks gevon den. Ik vind de felheid, waarmede hier vandaag de anti- revolutionnaire en christelijk-historische fracties optre den, heel anders dan den vorigen keer. Ik heb den vo- rigen keer hun verklaring gerespecteerd en ik had be grepen dat aan hun kant, d. w. z. aan den rechtschen kant, waar zij wisten wat de kiezers van hen verwacht ten, de positie moeilijk was. Ik had het echter eerlijker gevonden, al is het dan heel onprettig als er openlijk in de krant staatde rechtsche fractie is christelijk Friesland tegengevallen Protesten van den heer Wiersma c.s. en geroep: Dat staat buiten deze kwestie De Voorzitter: Ik kan mij begrijpen dat dit voor de heeren zeer onaangenaam is en, al ontkennen zij dat nu, als de heeren daar zoo warm op worden, dan geloof ik toch, dat dit hun wel eenigszins kriebelt. Als men echter zegt dat de Burgemeester een ander standpunt had moeten innemen, wil ik daarop het volgende zeggen ik geloof dat de heeren een ander standpunt hadden moeten innemen en dat zij hadden moeten blijven hij hun eerlijke, royale verklaring, die zij den vorigen keer hebben afgelegd en die blijkbaar op christelijk Friesland niet zoo'n goeden indruk heeft gemaakt, iets wat de heeren thans zeggen zich niet aan te trekken, maar wat zij zich blijkbaar toch wel iets meer aantrekken dan zij zeggen. Naar mijn meening hadden echter de heeren eenvoudig moeten zeggen wij hebben die verklaring afgelegd, daar blijven wij bij en wij zullen niet probee- ren om, zooals de heer Wiersma zegt, de kern uit het verweerschrift weg te nemen. De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. Dat deze korte verklaring omtrent den inhoud van het vertoog schrift door ons gegeven, is naar aanleiding van de wijze, waarop het vertoogschrift is samengesteld en naar aanleiding van de manier, waarop deze zaak is getracteerd. Die is niet gelukkig en wanneer dan door ons, ik zou zeggen bijna de volle 100 is gegeven om te trachten tot overeenstemming te komen en dat niet is gelukt, dan komt, als wij dat zien, die verklaring van ons wel wat in een ander licht te staan dan zooals LI het meent te moeten voorstellen. Mijnheer de Voorzitter, U hebt onze vorige verkla ring een eerlijke, royale verklaring gevonden. Ik ver Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. 279 heug mij daarover, maar ik zou gewild hebben dat dit vertoogschrift ook in dergelijke eerlijke, royale en on partijdige bewoordingen was opgesteld. Wij hebben ge tracht door middel van amendementen verbetering aan te brengen ten opzichte van een en ander en door den loop der omstandigheden zijn wij nu genoodzaakt ge worden deze korte verklaring af te leggen. Wat overigens de kiezers te dien opzichte van ons zeggen, zou ik dit willen opmerken wij behooren ge lukkig tot een partij, wier magistraat nog niet is ver laagd tot marionetten. Ik zou op andere partijen kun nen wijzen, die hun vertegenwoordigers hebben ge noodzaakt de publieke colleges te verlaten, als men niet doet zooals de partij voorschrijft. Zoo is het bij ons niet; wij zullen het met onze kiezers best kunnen regelen. De Voorzitter: Ik zou den heer Wiersma willen vra gen waaruit bestaat dat niet neutrale standpunt van mij? De heer Wiersma: Ik heb gezegd, dat ik graag had dat dat eerlijke, royale standpunt van onze eerste ver klaring, waarover U het had, ook in het vertoogschrift tot uiting was gekomen. De Voorzitter: Neen neen, U hebt gezegd: de Bur gemeester had een ander standpunt moeten innemen. De heer WiersmaDat heb ik in eerste instantie gezegd. De Voorzitter: Waarin bestaat dat dan? De heer Wiersma: Omdat naar mijn meening duide lijk uit het geheele vertoogschrift blijkt, dat een be paalde inrichting niet alleen de gunst van het college geniet, maar dat het college zich ook nader voelt aan getrokken tot die onderwijsinrichting, dan tot de in richting van christelijke zijde, en dat een verkeerd ge bruik van onze eerste verklaring is gemaakt. De Voorzitter: Ik zou die kwestie hier toch graag uitgemaakt willen zien; bovendien, het vertoogschrift is niet van den Burgemeester maar van Burgemeester en Wethouders. Zoudt U Uw woorden willen rectificeeren, mijnheer Wiersma De heer Wiersma: Neen De Voorzitter: Dat vind ik niet eerlijk van U De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter, ik heb mij straks vergist, toen ik heb gezegd dat de statistiek van 1930 de laatste was; het blijkt die van 1929 te zijn. Daarin staat hetgeen de heer Terpstra bedoelde. De Minister van Onderwijs zegt daarvan in de vergadering van 21 Juli 1933 dit: ..Men geeft het cijferbeeld weer van het gemiddeld aantal leerlingen der verschillende schoolsoorten en per onderwijzer, en de kosten per leerling het bij zonder onderwijs maakt dan een goed figuur tegen over het openbare. De cijfers van de statistiek, met name die, welke dezer dagen zijn gepubliceerd, bekend tot en met 1929, toonen ons, dat het bijzonder onderwijs inloopt ten aanzien van de kosten per leerling." Ik wil dus dit constateeren, dat dit was in 1929 en dat toen reeds het bijzonder onderwijs aan het inloopen was. De heer Hoogland: Mijnheer de Voorzitter. Het is raij een behoefte om naar aanleiding van hetgeen de heer Terpstra in het midden heeft gebracht, iets te zeg gen. Ik wil dan dit zeggen, dat de liberale fractie den geheelen middag zoo heeft gestemd, omdat hier was een met algemeene stemmen aangenomen Raadsbesluit, dat van een bepaalde zijde werd aangevallen en omdat het naar onze meening lag op den weg van den Raad, om zich met alle kracht te stellen achter dat Raads besluit en dus al het mogelijke te doen om dit te hand haven. Waar dit besluit is aangevallen, heeft onze hou ding met de kwestie van al of niet neutraal of al of niet christelijk onderwijs niets, maar dan ook letterlijk niets te maken en het spijt mij zeer, dat die kwestie, die door ons niet in het geding is gebracht, hier zoo op den voor grond is gesteld. Het ging hier alleen om het handhaven van een eenmaal genomen Raadsbesluit en ik meen dat men verwachten mag dat de Raad zich tegen alles, wat dat besluit aantast, zal verzetten. Om die reden hebben wij ons tegen de amendementen verzet. De beraadslagingen worden gesloten. Het vertoogschrift, zooals dit door Burgemeester en Wethouders nader is samengesteld en den Raad is aan geboden, wordt met 18 tegen 7 stemmen onveranderd vastgesteld. Voor stemmen: de heeren Botke, IJtsma, Ritmeester, Koopal, Muller, Van Kollem, Balk, Hoogland, M. Mo lenaar, Westra, Van der Meulen, Buiel, mevrouw Van Dijk-Smit, de heeren B. Molenaar, Hooiring, Turksma, mevrouw Buisman-Blok Wijbrandi en de heer De Boer. Tegen stemmen: de heeren Stobbe, Van der Schoot, Weima, Feitsma, Hofstra, Terpstra en Wiersma. De heer Vromen, die intusschen de vergadering voor eenige oogenblikken heeft verlaten, is bij deze stemming niet tegenwoordig. 14. Praeadvies van Burgemeester en Wethouders op het adres van D. Postma en andere melktappers, alhier, om den verkoop en de aflevering van melk aan de huizen der ingezetenen op Zondag te verbieden. Dit praeaadvies luidt als volgt In Uwe vergadering van 20 Juni j.l. werd ons voorstel om overeenkomstig het advies der Gezondheidscommissie afwijzend te beschikken op een verzoek van melk tappers tot het verbieden van den verkoop en de af levering van melk aan de huizen der ingezetenen op Zondag, aangehouden, ten einde ons College de gelegen heid te geven dienaangaande alsnog een nader onder zoek in te stellen. Dit onderzoek zou in de eerste plaats bestaan in het vragen van advies aan de inspectie van de volksgezondheid, en zich dan verder hoofd zakelijk uitstrekken tot vereenigingen en personen, die bij deze zaak bijzonder belang hebben of daarbij om andere redenen nauw betrokken zijn te achten (zie Handelingen 1933, blz. 183 t/m 187). Wij hebben ons dienovereenkomstig eerst gewend tot den geneeskundigen inspecteur van de volksgezondheid. Dr. J. H. Tuntler, arts, belast met de zaken betreffende de hygiëne van het kind, tuberculosebestrijding, enz. voor Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel, en den inspecteur van de volksgezondheid Dr. J. W. de Waal, in het bijzonder belast met de zaken betreffende de uitvoering van de Warenwet, de hygiëne van bodem, water en lucht, enz., te Leeuwarden. De van hen ontvangen adviezen geven ons aanleiding deze aangelegenheid thans opnieuw bij Uwe Vergade ring aanhangig te maken. Beide inspecteurs toch komen tot de conclusie, dat invoering van een verbod, als door de adressanten gevraagd, ongewenscht is. Dr. Tuntler zegt in zijn hierbij overgelegd schrijven o. a. dat hij van meening is, dat men in het belang der volksgezondheid moeilijk zal kunnen adviseeren tot in voering van een verbod als door een aantal melktappers in deze gemeente wordt gewenscht. en dat de gevaren.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 11