264 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. Dit voorstel luidt als volgt Na de aanhouding, in Uwe vergadering van 12 Sep tember j.l,, van ons voorstel tot inzending van een ver toogschrift ter zake van het beroep, door de Vereeni- ging voor Christelijk Nijverheidsonderwijs, alhier, ingesteld tegen Uw besluit van 11 Juli 1933 no. 242r 132, hebben Uwe medeleden, de heeren Terpstra en Wiersma, namens de Christelijk-Protestantsche Raads fractie een aantal amendementen op het door ons ont worpen vertoogschrift ingediend. Wij hebben die amen dementen te Uwer inzage gelegd en daar tevens de opmerkingen bijgevoegd, waartoe zij ons aanleiding geven. Daaruit zal U blijken, dat wij twee der amen dementen hebben overgenomen, in twee andere een reden gevonden hebben om onze oorspronkelijke redactie eenigszins te wijzigen, doch dat wij de overige amendementen, als 's Raads betoog ten onrechte ver zwakkende en daarin niet passende, bestrijden en aan neming daarvan U in het belang van 's Raads stand punt ontraden. Wij geven U in overweging alsnu overeenkomstig ons voorstel van 7 September j.l. no. 317 te besluiten. De beraadslagingen worden geopend. De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. Wij zijn den Raad dankbaar voor het feit, dat wij krachtens besluit van de vorige vergadering nog in de gelegen heid zijn gesteld om amendementen in te dienen. Men heeft gehoord wat het doel is geweest, bij de aankon diging van die amendementen, bij monde van de heeren Feitsma en Terpstra. Ik vermoed, mijnheer de Voorzitter, dat het in Uw bedoeling zal liggen om thans amendement voor amen dement aan de orde te stellen en het spreekt dan als vanzelf, dat wij ons eerst hebben te bepalen tot het eerst ingediende amendement. In het vertoogschrift staat op bladzijde 1, derde alinea ,,De Raad meent dat appellante s beschouwingen dienaangaande niet juist en niet ter zake dienende zijn." Dit is een zinsnede, die slaat op het beroepschrift, waarin n.l. die passage en dat is naar de meening van Burgemeester en Wethouders dus niet juist en niet ter zake dienende het groote beginsel van de gelijk stelling tusschen neutraal en christelijk onderwijs ter sprake wordt gebracht. Door ons wordt nu voorgesteld om die woorden ,,niet juist en niet ter zake dienende" te vervangen door het woord „disputabel". Ik wil nu niet direct redetwisten over het woord „disputabel". In hun opmerking daar omtrent wordt door Burgemeester en Wethouders ge zegd dat het woord disputabel een middenwoord is, dat eigenlijk niets zou zeggen. Naar mijn meening kan men het echter ook zoo uitleggen, dat het wel degelijk iets beteekent. Ik wil mij nu eerst bepalen tot de toelichting van ons amendement ten opzichte van onze bedoeling om de woorden „niet juist" te laten vervallen. Wij kunnen ons als groep van zeven met die woorden niet vereenigen. Wij meenen dat de bedoelde woorden van het bestuur wèl juist zijn en dat dus de houding van het bestuur in dezen wèl juist is. Immers, wettelijk bestaat de moge lijkheid tot oprichting en instandhouding van bijzondere Nijverheidsscholen, waarbij ook wettelijk Rijks- en ge meentelijk subsidie kan worden toegekend. Dat feit, dat wettelijk is vastgelegd, kan naar onze meening niet gezien worden buiten het raam van de groote gebeur tenissen, die de laatste jaren hebben plaats gehad, n.l. de gelijkstelling en de strijd, die om de gelijkstelling is gevoerd geworden. Het beroepschrift is naar onze meening dan ook zeer juist en derhalve meenen wij bij amendement te moeten uitspreken, dat de woorden „niet juist" in het vertoogschrift inderdaad niet juist zijn ten opzichte van de beschouwingen van het be roepschrift. Mijnheer de Voorzitter, er is nog een andere uit drukking, die wij bij amendement voorstellen om ook te vervangen door hetzelfde woord „disputabel", n.l. de woorden „niet ter zake dienende". Het komt hier op neer, dat het college van Burgemeester en Wethou ders zegt, dat de beschouwingen van het bestuur niet ter zake dienende zijn, maar het wil ons voorkomen dat Burgemeester en Wethouders juist zelf aanleiding hebben gegeven om het bestuur in deze richting te sturen. Immers, voordat het beroepschrift van het des betreffende bestuur tot stand kwam, berustte bij het bestuur anders niets, wat betrekking had op deze zaak dan het uitgebrachte praeadvies en daarna het ant woord, dat het bestuur als Raadsbesluit van het col lege had ontvangen. In beide stukken, zoowel in het praeadvies als in het antwoord, dat Burgemeester en Wethouders aan het bestuur hebben gegeven, n.l. het Raadsbesluit, wordt er wel degelijk en steeds weer op gewezen, dat er reeds een dergelijke onderwijsinrich ting in onze stad bestaat. Waar dat, mijnheer de Voor zitter, echter een neutrale inrichting is, spreekt het wel vanzelf, dat het bestuur het bestaansrecht van een christelijke school daar tegenover stelt en als zoodanig gaat verdedigen. Wanneer dus gezegd wordt dat die beschouwingen niet ter zake dienende zijn, meenen wij ik zeg dat nogmaals dat Burgemeester en Wet houders juist het bestuur in die richting gedrongen hebben en dat, indien die beschouwingen niet ter zake dienende zijn, ook het college van Burgemeester en Wethouders zich niet op dat pad had moeten begeven. Mijnheer de Voorzitter, het zal na deze toelichting duidelijk zijn, waarom wij ons niet kunnen vereenigen met het blijven bestaan van deze bewoordingen cn waarom wij voor deze twee zinsneden door middel van een amendement in de plaats willen stellen het woord „disputabel". Wij meenen dat wij bij dit amendement en ook bij alle amendementen daarmee niet alleen de volle 50 hebben gegeven, maar zelfs belangrijk meer dan 50 alleen om in den Raad tot één geheel te komen. Immers, het woord „disputabel" beteekent, dat er over valt te redetwisten of het juist is of niet en daarmee zijn wij van onze zijde, om deze aange legenheid in het bezwaarschrift disputabel te stellen, zoo ver mogelijk gegaan. Wij bevelen dan ook dit amendement ten zeerste aan bij den Raad en wij meenen dus dat ook het „niet ter zake dienende waar eerst in die richting is gestuurd door Burgemeester en Wethouders, beter in het ver toogschrift kan vervallen. Ik dank U. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil beginnen met mij aan te sluiten bij het woord van dank. dat de heer Wiersma heeft gebracht aan den Raad, dat men ons in de gelegenheid heeft gesteld om deze zaak andermaal aan de orde te stellen in een vervroegde ver gadering. Ik kan mij eveneens aansluiten bij wat de heer Wiersma heeft gezegd omtrent onze houding, een houding, die in de vorige vergadering door mij nader is gedefinieerd geworden, door te zeggen, dat het ons streven was, zoo dat maar eenigszins mogelijk was, om te komen tot een vertoogschrift, dat de meening van den ganschen Raad weergaf. Om nu tot de eigenlijke zaak terug te komen, mijn heer de Voorzitter, moet ik beginnen met te zeggen, dat het mij niet recht duidelijk is wat Burgemeester en Wethouders bedoelen, als zij zeggen, nadat eerst is ge- zegd geworden dat een groot deel van het beroepschrift van appellanten gewijd is aan het groote beginsel van de gelijkstelling, dat appellante's beschouwingen dien aangaande niet juist en niet ter zake dienende zijn. Het is mij niet recht duidelijk wat men daarmee bedoelt. Bedoelt men dat het niet juist was een groot gedeelte Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. 265 van dat beroepschrift te wijden aan dat beginsel of bedoelt men het beginsel zelf Als men het beginsel zelf bedoelt, wil ik wel zeggen dat ik juist daarin met mijn collega's aanleiding heb gevonden om het woord disputabel te kiezen. Dat is dus een woord, dat met opzet is gekozen en na een lang overwegen. Wij heb ben b.v. niet een ander woord willen kiezen, zooals het woord twijfelachtig of meer andere woorden, omdat het woord twijfelachtig misschien aanleiding zou kun nen geven tot een dispuut in den Raad, wat wij zoo veel mogelijk willen voorkomen. Daarom is er gezegd, het is disputabel en ik had hoop, dat wij ons bij dat woord, dat toch zoo duidelijk spreekt, zouden kunnen neerleggen. De heer Vromen lacht daarom, maar mij dunkt, als ik even die zaak duidelijk mag maken, dat de heer Vromen dan wel zal zeggen: U hebt toch ge lijk. Daar heb ik altijd nog eenige hoop op en die hoop geldt niet alleen den heer Vromen, maar die geldt na tuurlijk den ganschen Raad. Mijnheer de Voorzitter, wat toch is het geval? Wan neer ik de historie omtrent die gelijkstelling laat spre ken, zal dat zeer duidelijk wezen. Ik heb hier bij mij het voorioopig rapport, dat uitgebracht is door een commissie, die indertijd is ingesteld geworden door Minister Waszink, toen er sprake was van het z.g.n. aanvullend onderwijs, een woord, dat identiek is met vele andere woorden, die in de jaren 1919 tot 1929 herhaaldelijk werden gebruikt door verschillende com missies. Nu eens spreekt men van aanvullend onderwijs, dan weer van vakonderwijs en in de derde plaats van nijverheidsonderwijs. Dat zijn woorden, die ongeveer dezelfde beteekenis hebben en dat blijkt ook vooral uit dat voorioopig rapport, waarop ik zinspeelde. Dit voor ioopig rapport is in Juli 1928 verschenen en is samen gesteld door de zooeven genoemde commissie, waarvan voorzitter was baron Van Wijnbergen, een Katholiek, waarvan secretaris was de heer Lindeboom, wiens po litieke gevoelens ik niet ken, en waarvan o. a. leden waren de bekende Harm Smeenge, een zeer vooraan staand liberaal en eveneens Suze Groeneweg, een so- caliste, bij de overzijde heel goed bekend en gewaar deerd. Ik druk op dat laatste woord, opdat men dat aan de overzijde nu ook zal toonen. Ik wil niet doorgaan met alle namen van de commissieleden te noemen, al leen wil ik zeggen dat die commissie is samengesteld uit leden van allerlei politieke opvatting. Het was dus een generale commissie, waarvan de werken en woor den zeker zullen inslaan. En wat zegt nu die commissie op bladzijde 39 van haar rapport? Zij zegt het volgende: ..Het in de Grondwet en in de Lager Onderwijswet 1920 aanvaarde beginsel van financiëele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs heeft de com missie eenparig aangenomen als grondslag voor de regeling van het aanvullend onderwijs." Er is toen door den heer Van der Meulen, een anti- revolutionnair, nog een nota gevoegd, niet bij het voor ioopig maar bij het eigenlijke rapport en daaruit blijkt ook duidelijk, dat hij op deze zinsnede niet is terug gekomen, maar dat die is beaamd door leden van alle politieke partijen. Daaruit blijkt dus gelijktijdig dat onder al die partijen menschen zijn, die voor dat be ginsel iets voelen niet alleen, maar die dat ook als uit gangspunt voor nieuw en ander onderwijs willen nemen. Maar nu wil ik, omdat ik moet bewijzen dat de zaak disputabel is, ook even de andere zijde van de medaille laten kijken. Ik wil dan beginnen met te zeggen, dat ik woorden zal gebruiken van mannen, die mij zeer na staan, n.l. mannen van de christelijk-historische partij. Nu is het mij herhaaldelijk opgevallen dat, als men woorden, door Minister De Visser gesproken in betrek- hing tot de Nijverheidsonderwijswet, leest, men niet duidelijk en klaar tot de conclusie komt, dat ook hij wil dat de gelijkstelling op dat terrein moet worden door gedreven. Èn niet alleen Minister De Visser zegt dat, maar ik zou ook andere vooraanstaande christelijk-his torische mannen kunnen aanhalen. Ik denk hier aan Minister Slotemaker de Bruïne en ik zou ook nog an deren kunnen noemen. Daarom heb ik ook in het begin gezegd, dat wij tegenover deze aanvraag iets anders staan dan b.v. de anti-revolutionnaire partij en ook dan b.v. de katholieke partij, omdat deze ook steeds spreekt van de uitwerking en verdere verbreiding van dat be ginsel. In dat verband zou ik dus even de vraag willen stellen: is in dit vertoogschrift de meening weergegeven van het gansche college? Ik twijfel daar wel eenigszins aan, omdat in dit college ook zitten sociaal-democraten, die daar ook verantwoordelijk tegenover zijn en waar van ik mij niet kan voorstellen dat zij alle zinsneden en vooral deze zinsnede omtrent de niet-gelijkstelling kun nen onderschrijven. Mijnheer de Voorzitter, ik zou aan die zaak nog meer woorden kunnen wijden, maar wat ik gezegd heb is dunkt mij voldoende om duidelijk te maken, waarom wij het woord disputabel hebben gekozen en waarom wij ons absoluut niet kunnen neerleggen bij de positieve meening van Burgemeester en Wethouders, die zeggen: dat is niet juist en niet ter zake dienende. Maar ik wil aannemen, dat zij niet gedacht hebben aan dat beginsel van de gelijkstelling, maar dat zij wèl gedacht hebben aan het groote stuk, dat daaraan is gewijd en dat zij hebben gezegd en dus ook meenen dat te moeten uitspreken dat zou men hier wel heb ben kunnen weglaten. Ik kan mij voorstellen dat in dat opzicht het college in die richting heeft gedacht en dus ook heeft gesproken. Maar dan wil ik zeggen dat ook in dat geval wij ons daar tegen zouden moeten verkla ren, want voor ons staat de zaak toch zoo, dat wanneer dat beginsel van de gelijkstelling, waarvan voorstanders voorkomen onder alle partijen, beaamd wordt en ook zelfs, ingeval dat niet beaamd wordt: ik hoop dat aanstonds nader duidelijk te maken het onjuist is wat het college beweert. Onjuist is het, dat die zaak hier niet te pas kwam, want de zaak van dat onderwijs, zooals dat begeerd wordt door een groep van men schen in en buiten Leeuwarden, is, zoo voelen wij het, absoluut niet te scheiden van dat beginsel. Dat is daar niet van te scheiden en zelfs dan óók niet, als er menschen 2ijn, die zeggen: wij voelen voor dat be ginsel niets. Want dan plaatsen wij weer de kwestie van het recht op den voorgrond en niemand zal ons toch dat recht betwisten en wij zullen dat ook aan nie mand betwisten. En dat recht is gebaseerd op de mee ning, dat in Leeuwarden en omstreken honderden men schen zijn, die dat onderwijs voor hun kinderen begee- ren, maar die daarmee niet willen zeggen ik stel er prijs op dat hier te verklaren dat onderwijs aan die bijzondere neutrale school staat ons niet aan. Het is onze bedoeling om den feitelijken toestand van dat on derwijs uit te schakelen, wij wenschen daar niet over te spreken. Ik wil het niet negatief zeggen, ik wil het zelfs wel positief zeggen, omdat wij dat onderwijs ten zeerste waardeeren. Het gaat hier dus niet om den feitelijken toestand van dat onderwijs, maar het gaat er om, dat er zooveel duizenden menschen zijn, die hun geest en plicht en opvoeding in hun wenschen willen laten uit spreken en die deze realiteit willen laten worden, ook in dit onderwijs, Men kan daarover verschillend den ken, dat constateeren wij ook nu weer, maar het recht voor die groep blijft toch altijd bestaan. En die groep is niet gering. Nu zou men daaraan kunnen toevoegen: dan kan straks iedere groep daarom komen, en in ze keren zin is dat juist, maar de wet op het Nijverheids onderwijs geeft zelf het middel aan om dat te beletten. Als nu het bestuur, dat hier in het geding is, kan aan- toonen, dat er massa's menschen zijn, die dit onderwijs begeeren, dan zou ik uit een gevoel van recht daarvoor zeer veel willen gevoelen en uit een gevoel van recht zou ik dien menschen zelfs willen geven wat zij be geeren. Want er is nóg een belangrijke reden, een reden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 4