266 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. waarover zelfs in geen van beide vertoogschriften wordt gesproken De Voorzitter: Mijnheer Terpstra, ik zou U willen vragen om U tot de amendementen zelf te bepalen. Ik begrijp niet wat dit alles er mee uitstaande heeft en nu wilt U zelfs nog gaan spreken over iets, wat in geen van beide stukken staat. De heer Terpstra: Omdat ik dat noodig heb, ik heb dat absoluut noodig. Hoe graag ik ook aan Uw wensch zou willen voldoen, mijnheer de Voorzitter, ik kan dat op het oogenblik werkelijk niet doen. Ik moet hier nog een zaak bespreken, die in verband staat met de feiten hier De heer Van Kollem: Verduidelijkt U dan waarom U vóór het praeadvies hebt gestemd De heer Terpstra: Ik heb U op het oogenblik niet verstaan, mijnheer Van Kollem; als ik U verstaan had, dan zou ik U kunnen antwoorden. Vergeef mij dus, dat ik dat nu niet kan doen; als U het straks wilt herhalen, dan ben ik daartoe wel bereid. Mijnheer de Voorzitter, op 4 Juli 1924 is hier in den Gemeenteraad ingesteld een ontwikkelingscursus voor meisjes uit Leeuwarden en daar buiten. Ik neem aan, dat, toen men daartoe besloot, daar wel reden voor was, maar wat is het gevolg daarvan geweest, mijnheer de Voorzitter? Daarvan is dit het gevolg geweest, dat dc gemeente rechtstreeks bij dit onderwijs is betrokken geworden en dat is ik heb daaromtrent verschillende begrootingen nagegaan absoluut geen kleinigheid. Als men nagaat in de begrootingen wat dat de gemeente gekost heeft, dan komt men tot zeer groote bedragen. Op de begrooting voor 1933 is daarvoor uitgetrokken een subsidie aan die school van 18.000.— dat is natuurlijk met betrekking tot het punt, dat op het oogen blik in bespreking is maar er is ook uitgetrokken een post voor een gemeentelijke cursus voor meisjes van 5000. Nu wil ik alweer, omdat ik de zaak van ver schillende kanten bekijk, even duidelijk maken, dat in 1929 en in 1932 ik kies maar weer een paar jaren die bedragen den eenen keer iets hooger en den anderen keer iets lager waren, maar ik had dit bij deze bespre king noodig, omdat daaruit blijkt, dat er een innig ver band bestaat tusschen het hebben hier van deze bijzon dere Huishoudschool èn de gemeente. De gemeente is als het ware met ketenen gebonden aan die school. Nu zegt alweer dat rapport, dat ik zooeven in bespreking heb gebracht, dat, wanneer een dergelijke cursus wordt gegeven, de gemeente, als er een aanvraag komt van particulieren, daaraan dan ook uit het beginsel van ge lijkheid financieel moet meewerken. Dat zegt het rap port duidelijk. Nu komt er bij en dat is de kern van mijn stand punt dat ik, gezien den financiëelen toestand en ge zien wat de Regeering doet ten opzichte van gemeenten, die z.g. onder curateele staan en ook gezien de waar schuwing, die de Regeering geeft aan gemeenten, die nog niet onder curateele staan, op het oogenblik zou zeggen, dat ik geen vrijheid kan vinden om dergelijke subsidies te geven, ook niet aan een cursus, die hier eventueel zou ontstaan. Toch heb ik gemeend dit te moeten zeggen, om te bewijzen dat onze gemeente tegenover de bestaande school een zeer eigenaardige houding aanneemt, die ons aanleiding geeft om nog met te meer kracht aan te dringen op uitvoering van het recht, waarop de aanvragers aanspraak meenen te moeten maken. Mijnheer de Voorzitter, LI zult dus begrijpen, dat wij met hand en tand vasthouden aan het woord „dispu- tabel", omdat wij ons ten slotte niet kunnen vereenigen met de woorden ,,niet juist" en ..niet ter zake dienende". Ik wil er den nadruk op leggen dat wij dat woord „dis putabel" na ernstige overweging hebben gekozen, om dat wij noch naar de eene noch naar de andere zijde de balans wenschten te laten overslaan. Ik dank U voorloopig. De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter. Het zijn mij vergund naar aanleiding van deze zaak iets te zeggen. De heer Wiersma is begonnen over het eerste amendement, n.l. over de vervanging van de woorden „niet juist" en „niet ter zake dienende" in het vertoogschrift door het woord „disputabel". Ik wil daarmee even vastleggen dat ook volgens de zienswijze van de heeren toch de opvatting van het bestuur van de Christelijke Industrie- en Huishoudschool niet juist is. Dat die juist is, willen ook zij niet erkennen. Maar ik ben het volkomen eens met wat staat in het vertoog schrift, n.l. dat niet die zaak disputabel is, maar dat het bestuur van de Christelijke Industrie- en Huishoud school hier met zijn beschouwingen onjuist is. Want het gaat hier niet over de gelijkstelling tusschen open baar en bijzonder onderwijs, maar hier wordt aan den Raad gevraagd een verklaring, of het oprichten en in standhouden van een bijzondere Industrie- en Huis houdschool noodzakelijk is. En, mijnheer de Voorzitter, aan die vraag is geen enkele norm of criterium verbon den. Men heeft die vraag te beantwoorden en men moet die beantwoorden in het raam van de omstandigheden waarin men verkeert. En dan ben ik van oordeel dat, wat het bestuur van de Christelijke Industrie- en Huis houdschool heeft gedaan, n.l. het hier bij halen van de kwestie van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, niet juist is. De Raad heeft alleen uit te spreken of hij het noodig acht, dat hier een bijzondere Industrie- en Huishoudschool zal worden opgericht en in stand gehouden. En dat heeft de Raad gedaan in ontkennenden zin. Nu wil ik er hier even op wijzen dat, wat de gelijk stelling betreft, deze in de Nijverheidsonderwijswet in zooverre niet blijkt. Als men leest wat er besproken is bij de wording van deze wet. krijgt men onmiddellijk den indruk, dat hierbij een heel ander standpunt is inge nomen dan toen de Lager Onderwijswet is tot stand gekomen. Daarin zijn normen en voorwaarden aange geven en als een zekere vereeniging daaraan voldoet, is de gemeente verplicht om mede te werken aan de oprichting van de school. Dat is hier echter niet het geval; de gemeente heeft hier te beoordeelen of een der- gelijlke school noodzakelijk is. Mijnheer de Voorzitter, wij zijn hier, nadat het voor stel van Burgemeester en Wethouders op 11 Juli in den Raad is gebracht, van meening geweest, dat die school hier niet noodzakelijk was en ook de rechtsche fractie was die meening toegedaan, want zij heeft, ofschoon zij een verklaring heeft afgelegd, toch voor het voor stel van Burgemeester en Wethouders gestemd, waar mee zij, dunkt mij, uitdrukkelijk heeft bewezen, dat die school hier ook door haar niet noodig wordt geacht althans, dat die thans niet noodig wordt geacht. Nu heeft de heer Terpstra heel wat woorden ge bruikt, ik zou haast zeggen rhetorische wendingen, om te trachten aan te toonen dat het verband tusschen de gemeente en de Industrieschool sterk is. Ik wil dat niet betwisten, maar dat heeft met deze zaak niets te maken. Het gaat er hier alleen om of het volgens den Raad noo dig is om hier een Christelijke Industrie- en Huishoud school op te richten en in stand te houden. De Raad heeft gemeend dat die noodzakelijkheid hier niet aan wezig is en ik meen nogmaals te moeten zeggen dat, wat het bestuur van de Christelijke Industrie- en Huis houdschool heeft gezegd omtrent de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, hier niet ter zake doet. Wij hebben ons uit te spreken over de noodzakelijkheid van de oprichting en instandhouding van die school en meer niet en ik meen dat de Raad, die zich daaromtrent Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. 267 met algemeene stemmen heeft uitgesproken, zich ook met dit vertoogschrift accoord moet verklaren. Mij dunkt, als de Raad met algemeene stemmen een voor stel van Burgemeester en Wethouders aanneemt en tegen dat besluit wordt beroep aangeteekend bij de Kroon, dan moet de Raad in zijn geheel ook trachten het vertoogschrift zoo sterk mogelijk te doen zijn, om te bereiken, wat hier met algemeene stemmen is aan genomen. De Voorzitter: Ik zou willen voorstellen om thans het amendement in stemming te brengen. De heer Westra (wethouder): Mijnheer de Voor zitter, mag ik misschien eerst een kleine verklaring af leggen? Er is hier een woord gelanceerd aan een deel van het college van Burgemeester en Wethouders en nu wil ik wel verklaren, dat ik volkomen accoord kan gaan met de wijze, waarop Burgemeester en Wethou ders dit deel van het verweerschrift hebben geredi geerd. Ik kan ook accoord gaan met het geheele ver weerschrift, maar in elk geval ook met dit deel, waar de discussies over loopen en waar dus de heeren de betrekkelijke woorden willen vervangen door het schoone woord „disputabel", kan ik er mij volkomen mee vereenigen dat daar staat „niet juist" en „niet ter zake dienende". Wat is hier de zaak? Het gaat hier niet over de gelijkstelling, maar het gaat hier over deze kwestie, dat de Raad van Leeuwarden heeft geweigerd de verkla ring af te leggen dat de betrokken school noodzakelijk wordt geacht. En de Raad van Leeuwarden is natuur lijk van oordeel, dat hij daarbij een juist standpunt heeft ingenomen. Nu wordt daartegenover gesteld een beroepschrift van het betrokken schoolbestuur, waarover nog het advies en de meening van den Raad wordt ingewonnen. Nu is het toch zeer zeker duidelijk dat, als de Raad sterk wil staan en zijn meening wil handhaven, hij dan een tegenovergestelde meening onjuist vindt en dat hij niet zal beweren, dat die tegenovergestelde meening aanvechtbaar is, wat het woord disputabel beteekent. Want daarmee zou de Raad het standpunt gaan inne men, dat hij aan zijn eigen houding begint te twijfelen en aangezien ik absoluut niet de noodzakelijkheid voel, waarom de Raad aan zijn eigen houding zou moeten twijfelen, daarom kan ik mij vereenigen met deze op vatting, dat de Raad zijn eigen standpunt juist vindt en derhalve het tegenovergestelde standpunt onjuist en dat hij dus niet wil verklaren, dat het andere stand punt alleen maar aanvechtbaar is, want eigenlijk zou de Raad dan zelf twijfelachtig tegenover de zaak staan en verklaren: over het andere standpunt willen wij niet een uitspraak doen, want wij twijfelen. Dat is de reden, waarom ik mij volkomen kan ver- ecnigen met de lezing, die Burgemeester en Wethou ders hiervan hebben gegeven en ik meen dat de vraag, c.f men voor- of tegenstander is van bijzonder Nijver heidsonderwijs, hier absoluut buiten staat. De Voorzitter: Vindt de vergadering het goed om nu tot stemming over te gaan De heer Wiersma vraagt het woord. De Voorzitter: Ja, het is moeilijk om een vertoog schrift of verweerschrift zóó samen te stellen, dat het iedereen bevredigt. Als men een vertoogschrift heeft opgemaakt en het komt in een dergelijke groote verga dering in bespreking, dan komt er haast geen eind aan en ook al dient men bij een dergelijk verweerschrift een aantal amendementen in, opdat ten slotte iedereen er door bevredigd zal kunnen worden, het is toch niet aan te nemen dat dit zal gebeuren. Dat zou alleen mogelijk zijn als ieder precies hetzelfde dacht, maar aangezien er zelfs geen twee menschen ter wereld zijn, die precies hetzelfde denken, zal het altijd zeer moeilijk zijn om voor alles precies de juiste uitdrukking te vinden, die een ieder kan bevredigen. Ten slotte is dit echter iets, dat het geheel weergeeft. Ik wil direct aannemen dat het mogelijk kan zijn dat b.v. met een enkele kleine tusschenzin iemand het niet precies eens is en dat zoo iemand zegt: wanneer ik dat op mijn manier had moeten zeggen, dan had ik het iets anders gezegd en het spreekt vanzelf, dat dan de manier, waarop hij het zou hebben gezegd, het dichtst bij zijn eigen meening ligt maar op die wijze wordt men het toch nooit geheel eens. Daarom wil ik voorstellen om, als van weerskanten de amendementen zijn toegelicht, dan tot stemming over te gaan. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan daar absoluut niet op tegen hebben, maar ik heb, met groot genoegen kan ik niet zeggen, maar wel met groote belangstelling de rede van den wethouder van Onder wijs aangehoord. Wat ik meestal kan zeggen, dat ik hem met groot genoegen heb aangehoord, kan ik dit maal niet zeggen, want de heer Botke heeft niets anders gezegd dan dit: het beginsel van de gelijkstelling nemen wij niet aan dat nog bestaat, maar hij komt absoluut niet met bewijzen, zoodat de inhoud van zijn redevoe ring al zeer matig is De heer Van der Meulen: Dat heeft de wethouder niet gezegd, althans niet in die beteekenis De heer Vromen: De wethouder heeft alleen gezegd, dat het beginsel hier niet in het geding is en dat is vol komen juist De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik wil er nog even op wijzen, dat het ons streven is geweest een vertoogschrift te krijgen, dat de meening van den gan- schen Raad weergeeft. Nu beweren de heeren wel dat men dit vertoogschrift niet naar den inhoud moet ver minderen, maar dat men het zoo sterk mogelijk moet maken, en ik ben het daar ook wel mee eens, maar dan in tegengestelden zin. Want ik voel het zoo dat, als men het woord disputabel hier invoegt, men daar in Den Haag zal zeggen: Ziedaar die Raad van Leeuwarden, wat is dat een oprechte en eerlijke Raad, en dat men daar zal zeggen: Ai ziet, hoe lief die broeders daar met elkaar samen wonen Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi: Dat is een on juiste voorstelling. De heer Terpstra: Er is een onjuiste voorstelling omtrent dit punt en juist door invoeging van dat woord ben ik van meening, dat de kracht van dit vertoog schrift niet zal verminderen, maar dat die kracht zal vermeerderen. De Voorzitter: Ik zou thans over deze kwestie ook nog iets willen zeggen; waar er door de indieners van het amendement nu in eerste en tweede instantie is gesproken, hebben wij het recht dat er ook van de tafel van Burgemeester en Wethouders nog iets wordt gezegd. M. i. wordt het woord gelijkstelling hier misbruikt. De gelijkstelling bestaat niet op het stuk van het Nijver heidsonderwijs, deze bestaat alleen op het stuk van het Lager Onderwijs. Die gelijkstelling kan niet door den Gemeenteraad worden gemaakt, maar die wordt ge maakt door de wet en dan heeft de Raad in elke plaats in ons land die te volgen, omdat in de wet zelf de bepa lingen zijn gemaakt en omdat de Raad volgens die be palingen moet handelen. De wet maakt dus de gelijk stelling en niet iedere gemeenteraad voor zich. Nu is de kwestie deze: als bij het Lager Onderwijs aan zekere formaliteiten wordt voldaan, dan heeft de Raad niet

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 5