268 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933.
neen of ja te zeggen, maar dan moet de Raad meewer
ken, anders zal een ander het voor hem doen. Dat is
de zuivere gelijkstelling; als maar aan de formaliteiten
wordt voldaan, dan moet de Raad het doen. Maar hier
is het heel wat anders, want naast de formaliteiten,
waaraan moet worden voldaan, moet ook de Raad het
noodig oordeelen; m. a. w. wordt dus door de wet ver
ondersteld dat ook de mogelijkheid kan bestaan, dat de
Raad het niet noodig oordeelt. Er wordt dus hierbij een
zelfstandig oordeel overgelaten aan den Raad zelf; deze
kan dus de oprichting en instandhouding van een der
gelijke school al of niet noodig oordeelen. M. a. w., de
Raad heeft het volkomen in zijn macht om dit niet noo
dig te oordeelen, misschien wel naar de meening van
sommigen op verkeerde gronden, maar hij heeft toch
die macht. De Raad hééft nu de oprichting en instand
houding van die school niet noodig geoordeeld, zij het
dan naar aanleiding van de omstandigheden van dit
cogenblik; de Raad heeft den vorigen keer het aange
durfd zoo brutaal te zijn om te zeggen: wij achten op
het oogenblik in deze omstandigheden die industrie
school niet noodig. Daar volgt dan dus automatisch uit,
dat de gelijkstelling er niet is, want die is er alleen als
de wet het zegt.
Nu heeft de heer Terpstra aangehaald een commissie,
ingesteld door Minister Waszink, die in 1928 rapport
heeft uitgebracht, maar ik wil een ander artikel aan
halen van iemand, die niet anders dan van rechtsche
neigingen verdacht kan worden, n.l. van Mr. V. H.
Rutgers, die in dat artikel het volgende schrijft
.Vooreerst deze, dat het grondwettig voorschrift
der financiëele gelijkstelling (n.l. tusschen openbaar
en bijzonder lager onderwijs) zich niet richt tot de
bestuursorganen in het algemeen, doch tot den wet
gever."
M. a. w., als de wet zegt dat de gelijkstelling er is, dan
is automatisch de gelijkstelling er door toepassing van
cle wet; de Raad heeft dan niet meer te oordeelen, maar
hij heeft slechts te doen wat de wet heeft gezegd. De
heer Rutgers vervolgt dan even verder
.,De bewoordingen van het zevende lid van art.
195 der Grondwet, op zichzelf genomen, zouden des
noods toelaten, dat de wet alleen de voorwaarden der
financiëele gelijkstelling vaststelt en het aan de be
heerders der openbare kassen overliet, de financiëele
gelijkstelling ten aanzien van hun kas te doen gelden
voor de bijzondere scholen, welke aan de gestelde
voorwaarden voldeden."
Hij knoopt daar echter aan vast
..Bij het vaststellen van het grondwettelijk voor
schrift is dit zeker niet beoogd; het zou ook aan het
freie Ermessen der administratie veel ruimte laten,
welke voor de vrijheid van het onderwijs gevaarlijk
zou zijn; in elk geval is de financiëele gelijkstelling
thans geheel door de Lager Onderwijswet geregeld."
Die gelijkstelling is ook absoluut door de Lager Onder
wijswet geregeld, maar die is niet geregeld door de
Nijverheidsonderwijswet. Daar heeft de Raad nog iets
te zeggen, daar kan en moet de Raad een eigen oordeel
hebben, maar bij het lager onderwijs is dat niet het
geval.
Waarover gaan nu de beschouwingen van appellan
ten Deze zijn voor een groot deel aan die gelijkstelling
gewijd en het is dus duidelijk dat Burgemeester en
Wethouders zeggen al kan men dan misschien zeg
gen dat niet alle Raadsleden die meening deelen dat
deze beschouwingen niet juist en niet ter zake dienende
zijn, omdat die kwestie hier niet in het geding komt.
Zoo zijn er meer zaken aan te halen. De heer Botke
heeft hetzelfde ook al gezegd en naar aanleiding daar
van is opgemerkt dat de heer Botke geen argumenten
heeft genoemd. Die argumenten zijn echter wel ge
noemd; er staat hier o. a. in het verweerschrift ook nog
een aanhaling uit een redevoering van den Minister
van Onderwijs, waarbij deze heeft gezegd
Bovendien onderschatte men de beteekenis niet,
welke de plaatselijke bekendheid voor de vraag in
de kwestie bezit."
Die vraag blijft bij de Lager Onderwijswet geheel bui
ten beschouwing; als daar maar een zeker aantal ouders
een school aanvraagt en men aan bepaalde formaliteiten
voldoet, is het klaar. Dat is dus heel iets anders en ik
geloof dan ook dat wij wel kunnen zeggen dat die be
schouwingen van appellanten niet juist zijn.
Ik geloof dat thans van beide zijden het amendement
voldoende is toegelicht, waarom ik zou willen voor
stellen tot stemming over te gaan, maar ik zou in ieder
geval den voorstellers in overweging willen geven om
van het woord .disputabel" het woord „aanvechtbaar"
te maken. Ik geloof dat dit precies hetzelfde is en dat
lijkt mij althans een zuiver Hollandsch woord.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Als het
er om gaat om germanismen of andere ismen uit het
vertoogschrift te weren, dan wil ik wel zeggen dat wij
daartoe wel bereid zijn. Als de Raad dus bezwaar heeft
tegen het woord „disputabel" en daarvoor liever het
woord „aanvechtbaar" wil gebruiken, dan is dat ons
best, dan hebben wij ten minste een Hollandsch woord.
Alleen, mijnheer de Voorzitter, moet ik U danken
voor de sterke bevestiging van mijn woorden, omdat U
zoo duidelijk en klaar hebt gemaakt dat werkelijk de
zaak, waarover het hier gaat, disputabel is.
De beraadslagingen over het eerste amendement
worden gesloten.
Het amendement wordt met 18 tegen 9 stemmen
verworpen.
Voor stemmen: de heeren Hettinga, Stobbe, Van der
Schoot, Weima, Balk, Hofstra, Buiel, Terpstra en
Wiersma.
Tegen stemmen de heeren Ritmeester, Koopal,
Muller, Van Kollem, Hoogland, Feitsma, M. Molenaar,
Westra, Van der Meulen, mevrouw Van Dijk—Smit,
de heeren B. Molenaar, Vromen, Hooiring, Turksma,
mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi, de heeren De
Boer, Botke en IJtsma.
De heer Feitsma deelt mede, dat hij zich bij deze
stemming met het uitbrengen van zijn stem heeft ver
gist.
De Voorzitter stelt aan de orde het tweede amen
dement, luidende
„Op bladzijde 2, le alinea, te laten vervallen de
woorden „gezien den feitelijken toestand betreffende
genoemd onderwijs in deze gemeente"."
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter. Ter toe
lichting van dit amendement een enkel woord. Het gaat
hier over de zinsnede
„Dit is nu naar de meening van den Raad, gezien
den feitelijken toestand betreffende genoemd onder
wijs in deze gemeente, niet het geval."
Wanneer daar dus uitvallen de woorden „gezien den
feitelijken toestand betreffende genoemd onderwijs in
deze gemeente", luidt de zin aldus
„Dit nu is naar de meening van den Raad niet het
geval."
Mijnheer de Voorzitter, deze zinsnede „gezien den fei
telijken toestand enz." wijst ook weer heen aan
die conclusie kan men niet ontkomen naar de hier
ter stede bestaande inrichting op dit terrein. Het mag
van algemeene bekendheid worden geacht, dat er zeer
veel ouders in onze gemeente en ook in de provincie
zijn en daar gaat het ook om die om principiëcle
redenen geen gebruik kunnen maken van de bestaande
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Dinsdag 26 September 1933. 269
neutrale inrichting. Daarom kan op grond van den fei
telijken toestand in onze gemeente naar onze meening
geen twijfel bestaan omtrent de noodzakelijkheid van
de aanvraag van het bestuur der Vereeniging tot op
richting en instandhouding van een Christelijke Huis
houdschool. Het is vooral naar aanleiding van de eerste
overweging en van de tweede in den brief van den
Raad. d. w. z. in het antwoord, dat het bestuur heeft
ontvangen. Die eerste overweging behelst, dat de ruimte
in het andere gebouw de plaatsing toelaat van de 123
leerlingen, die op het oogenblik het christelijk huishoud-
onderwijs volgen en de tweede overweging is, dat de
neutrale school, die hier bestaat, in elk opzicht aan
booge eischen voldoet, en dat er alle gelegenheid is om
volledig en deugdelijk onderwijs te verkrijgen op een
uitstekende school.
Mijnheer de Voorzitter, dat zijn eigenlijk argumenten
die, als men zegt dat de feitelijke toestand in het oog
moet worden gevat, naar onze meening niet juist geacht
kunnen worden. Als toch die argumenten, die langen
ti-d opgeld gedaan hebben, dat in dezen tijd nóg zouden
doen, dan zou de toestand zoo zijn, dat er in ons land
nooit één christelijke school tot stand zou zijn gekomen.
Er is toch van onze zijde nooit beweerd dat het neutraal
ouderwijs niet deugde en er is ook niet gezegd dat er
geen plaats meer was, maar wél is er door ons omtrent
deze zaak steeds een rechts- en een beginselstrijd ge
voerd. Als dat dan ook argumenten zouden zijn, ik her
haal het, dan zou er in ons land nooit één christelijke
school zijn opgericht.
Nu kom ik op de noodzakelijkheid. Men kan met
betrekking daartoe en bij de beoordeeling daarvan iet
wat huiverig staan tegenover de consequenties, n.l. zoo
als ook in de vorige vergadering is duidelijk geworden,
met het oog op verhooging van bestaande subsidie-
posten of het aanbrengen van nieuwe
De Voorzitter: Mag ik U even herinneren aan het
feit, dat naar het oordeel van den Raad hier een Chris
telijke Industrie- en Huishoudschool niet noodig was.
Dat is toch aangenomen. Laten wij nu maar aannemen,
dat dit is gebeurd om verschillende redenen en op ver
schillende gronden, maar daar behoeven wij hier nu
toch niet verder meer over te spreken, tenzij men zegt:
laat de Raad dat besluit weer intrekken en dus die heele
zaak weer opeten. Anders behoeft er hier over die
noodzakelijkheid niet meer te worden gesproken.
De heer Wiersma: Ik vind dat best; ik ben het ook
met U eens dat hier is uitgesproken dat die school niet
uoodig was
De heer Van Kollem: Dat hebt LI ook mee gedaan
De heer WLersma: Ja, ik zal U antwoord geven via
den Voorzitter; ik kom daar nu juist op. Ik heb er ab
soluut geen bezwaar tegen als men het zoo voorstelt,
maar daarnaast stel ik vast, dat ik en onze groep van
zeven ons op het standpunt hebben gesteld, dat voor
deze school niet alleen de wenschelijkheid maar ook de
noodzakelijkheid aanwezig was, maar dat wij men
kent ons standpunt zijn teruggedeinst voor de con
sequenties, die daaraan zijn verbonden. De heer
Turksma zegt nu: dat is hier al gezegd en U moet nu
getuigenis afleggen, maar ik acht dat toch belangrijk
genoeg om het hier in bespreking te brengen. Er wordt
hier wel vaker getuigd, ook zelfs in deze vergadering
nog wat vooral de heer Turksma zeer goed weet -
en ik geloof dat deze getuigenis evenveel recht van
bestaan heeft.
Mijnheer de Voorzitter, ik had het over de overwe
gingen, die zijn neergelegd in het besluit van den Raad,
zooals dat het bestuur van de adresseerende vereeni
ging is geworden. Op grond van wat ik heb gezegd
meenen wij dus dat het tweede amendement, dat beoogt
om de woorden „gezien den feitelijken toestand enz.
welke een heenwijzing zijn naar de neutrale inrichting,
te schrappen, wel degelijk reden van bestaan heeft en
dat dus die woorden uit het vertoogschrift zullen moe
ten verdwijnen.
De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter.
Ik kan wel kort zijn naar aanleiding van wat de heer
Wiersma heeft gezegd. Het is natuurlijk dat, toen de
Raad dat besluit nam, hij met alle mogelijke omstandig
heden rekening moest houden en het ligt dus ook voor
de hand dat, wanneer men dat besluit neemt, men ook
ziet naar den feitelijken toestand betreffende genoemd
onderwijs in deze gemeente. Dat is ook duidelijk in den
Raadsbrief gezegd; op grond van den feitelijken toe
stand in onze gemeente en op grond van andere om
standigheden heeft de Raad genoemd besluit genomen
en dat is naar mijn meening ook volkomen juist geweest.
Hetzelfde komt ook voor in den Raadsbrief van 11
Juli en ook in het antwoord van den Raad aan het
bestuur. Mij dunkt dus dat wij niet kunnen toelaten en
dat het onjuist zou zijn, wanneer de woorden „gezien
den feitelijken toestand betreffende genoemd onderwijs
in deze gemeente" uit het vertoogschrift werden ge
licht, omdat die omstandigheden wel degelijk in aan
merking zijn genomen bij het besluit, dat de Raad heeft
genomen.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik zou ook
een opmerking willen maken, die ik op het oogenblik,
eerlijk gezegd, niet onder mij kan houden. Er is hier
zooeven betoogd dat het niet juist is, zich te beroepen
op den feitelijken toestand, die aan alle ouders de gele
genheid tot het laten volgen van dit onderwijs biedt,
omdat er ouders zijn, die principiëel tegenstanders zijn
van het bezoeken van de neutrale school. Als ik dan
echter in aanmerking neem dat de leiding van de chris
telijke school is toevertrouwd aan een oud-leerlinge
van de neutrale school, die daar ook leerares is ge
weest en als ik weet dat talrijke christelijke ouders,
ook in deze zaal, hun kinderen tot nu toe zonder meer
hebben toevertrouwd aan die neutrale school, dan geeft
dat mij het recht om van die principiëele bezwaren het
mijne te denken.
De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter.
Naar aanleiding van wat de heer Vromen zegt, zou ik
ook nog een enkele opmerking willen maken en wel
omtrent het bezoek van die school door kinderen van
christelijke ouders. Daarover staat ook iets in het ver
toogschrift, dat Burgemeester en Wethouders den Raad
aanbieden, maar in verband met de groote behoefte,
die er nu zou bestaan aan de Christelijke Industrie- en
Huishoudschool, wil ik in het midden brengen, dat uit
de laatste courantenberichten blijkt, dat er dit jaar 22
nieuwe leerlingen zijn ingeschreven voor de Christelijke
school, waarvan ik er 9 uit Leeuwarden heb geteld.
Naar mijn meening is die aangifte dus niet zoo buiten
gewoon groot, dat daaruit blijkt, dat de oprichting van
die school thans noodzakelijk is en ik meen dan ook
dat de Raad in dezen een juist standpunt heeft inge
nomen.
De heer Wiersma: Mijnheer de Voorzitter, ik zou
ook nog graag een enkele opmerking willen maken
naar aanleiding van wat de heer Vromen heeft gezegd.
Ik weet die geschiedenis niet, maar wél weet ik dat,
toen in dien tijd de leidinggevende persoon aan de
Christelijke Industrieschool misschien zelf dat onderwijs
heeft gevolgd, er hier ter stede geen christelijk industrie-
en huishoudonderwijs zal bestaan hebben. Die juffrouw
zal dus als kind in dezelfde omstandigheden hebben
verkeerd, waarin toen meerdere kinderen en ouders
hebben verkeerd. Dat is mijn meening hieromtrent.
Overigens wil ik opmerken, dat de heer Vromen hier-