14 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 Januari 1934.
ook maar de beteekenis van de gewone omschrijving
is het niet juist iets van zijn verantwoordelijkheid te
laten afnemen en deze over te brengen op een college,
dat volgens de in 1931 aan het woord zijnde Kamer
leden, toen deze wijziging is aangebracht, al zoo over
belast is.
Een tweede motief voor dit voorstel is, dat het doel
matiger is en eenvoudiger Dat het eenvoudiger is,
stemt spr. gereedelijk toe, maar al zegt het spreek
woord, dat eenvoud het kenmerk van het ware is, dat
is toch niet altijd het geval en hier is het zeker niet
juist. De verantwoordelijkheid, die men als Raadslid
eenmaal heeft aanvaard, moet men niet, of het moest
zijn in uiterste noodzaak, van zich laten afschuiven en
zich laten ontnemen, al gebeurt dat dan. zooals spr. in
dit geval graag wil aannemen, met de beste bedoelingen
en na overleg en in navolging van enkele anderen.
Het derde motief is de bezuiniging. B. en W. hebben
met pijnlijke nauwkeurigheid gecalculeerd, hoeveel hier
zal worden bespaard en zij komen daarvoor zelfs op een
bedrag van niet minder dan 600. Spr. kan dat niet
ontkennen, omdat hij de gegevens niet heeft, maar al
was de besparing in dit geval eenige malen 600.
dan zou spr. voor die schotel linzemoes dit recht niet
willen verkoopen. Hij hecht te veel waarde aan dat
recht en aan dien plicht, dan dat het hem lust in dezen
geest te handelen; hij zou dat alleen kunnen doen, wan
neer hij daarvan voor de burgerij, die wij hier toch ver
tegenwoordigen, eenig voordeel zou kunnen verwach
ten. Maar waar hij voelt, dat het hier op nadeel voor
de burgerij zou uitloopen en waar hier absoluut geen
cultureel verlies is te vreezen, hoopt spr. dat de Raad
deze zaak, moge het zijn met algemeene stemmen, een
voudig zal afwijzen. Dat recht, waarop spr. zich be
roept, en dat sedert de dagen van Thorbecke een van
de hoofd- en grondpijlers is geweest van onze gemeen
schap, n.l. dat de publieke zaak in het publiek moet
worden behandeld, kan en zal en wil spr. zich niet laten
ontnemen. Wij moeten de gelegenheid scheppen en in
dit geval behouden, dat het publiek van alle voorstellen
kennis kan nemen. Spr. moet er dan vooral bezwaar
tegen hebben dat de erfpachtsuitgiften alleen zullen
worden geregeld door B. en W. Niet dat hij dit college
niet vertrouwt, maar hij gelooft dat het nooit in de
bedoeling van den wetgever heeft gelegen om in dit
geval zoo te handelen. En ook het tweede punt. om
trent de verhuringen, stuit hem geweldig tegen de borst.
Wordt dit voorstel aangenomen, dan zal de Raad in
het stellen van eventueele voorwaarden bij erfpachts
uitgifte, waarvan B. en W. hebben gezegd dat zij de
laatste jaren gelijkluidend waren, maar waarin, als spr.
zich niet vergist, wel eenige wijziging komt, in het ver
volg niet meer worden gekend en op grond van die
bezwaren, van het moeten blijven binnen de sfeer van
de Raadsleden, stemt spr. tegen dit voorstel. En wat
de verhuringen betreft, straks krijgen wij verlagingen;
dat is de geest van den tijd
De Voorzitter verzoekt den heer Terpstra zich bij
de algemeene beschouwingen te houden. Als het noodig
is, kan straks de Raad de punten wel één voor één be
handelen, maar als er bij de meerderheid principieele
bezwaren tegen het voorstel blijken te bestaan, behoe
ven wij de afzonderlijke punten niet te behandelen.
De heer Terpstra wil graag aan de bezwaren van
den Voorzitter tegemoet komen, maar hij heeft bezwaar
tegen delegatie omtrent huren beneden een zekeren
prijs en hij heeft toch het recht om dat te constateeren.
De Voorzitter spreekt niet over rechten, maar doet
slechts het verzoek om zich nu aan de algemeene be
schouwingen te houden en om bij bepaalde punten zich
aan die punten zelf te houden.
De heer Terpstra: Waarom laat U mij niet door
spreken, dan was ik veel gauwer klaar.
Spr. heeft er bezwaar tegen en hij mag dat hier
behandelen om verhuringen beneden een bepaalden
prijs aan B. en W. over te dragen. De geest des tijds is,
dat die huren zeer waarschijnlijk achteruit zullen gaan,
en wanneer nu het voorstel van B. en W. wordt aan
genomen, hebben wij daarover geen recht van spreken
meer. Wij zullen natuurlijk om het half jaar hooren.
welke daden door B. en W. zijn uitgeoefend, maar dan
visschen wij achter het net; tot zoo lang loopen wij als
groote onkundigen langs 's heeren straten. Voor spr. is
het hoofdmotief, dat elke publieke zaak in het publiek
moet worden behandeld en nu voorziet hij, dat vele
nuttige zaken zeer waarschijnlijk wel heel goed zullen
worden behandeld en uitgeoefend, maar dat het publiek
daarvan niet langs den gewonen weg kennis krijgt.
Daarom heeft spr. groot bezwaar tegen dit voorstel.
De heer Vromen zegt, dat zijn fractie na zeer ern
stige bestudeering van de zaak en na lange beraadsla
gingen tot de conclusie is gekomen, dat tegen den alge-
meenen geest van dit voorstel niet die groote bezwaren
behoeven aanwezig te zijn, die zijn fractie aanvankelijk
tegen dit voorstel meende te moeten hebben. Het moge
dan juist zijn, wat de vorige spr. zoopas heeft gezegd
en wat spr. helaas niet in zoo bloemrijke en „lied'erlijke
taal kan zeggen trouwens, hij gelooft niet, dat hier
zooveel poëzie in zit, als de heer Terpstra hier met de
grootste moeite heeft trachten uit te halen maar de
verantwoordelijkheid van den Raad in vraagstukken
van het bestuur van de gemeente wordt noodwendig
beperkt en bepaald door de regelen, die de wet stelt
en vanaf het oogenblik, dat de wijziging van art. 212
der Gemeentewet in werking is getreden, is de verant
woordelijkheid van den Gemeenteraad in dezen mede
bepaald door den inhoud van art. 212 der Gemeentewet.
Een ander vraagstuk is, of de Raad wil meewerken
aan en wil meegaan in de toepassing van art. 212 en
dan is er naar spr. meening wél reden om in zeer veel
zaken mee te gaan in deze toepassing, omdat de be
doeling van art. 212 toch als zeer juisten grondslag
heeft, dat er tal van zaken in de gemeente zijn
De heer Terpstra: Nu breekt mij de klomp
De heer Vromen die op grond van een verou
derde wetgeving nog altijd door den Raad worden be
handeld, maar waarvan in de practijk wel is gebleken,
dat zij op die wijze een noodelooze rompslomp geven,
die op een andere wijze beter kan worden ondervangen,
doordat de Raad zijn bevoegdheden omtrent bepaalde
zaken aan B. en W. overdraagt. In principe kan en be
hoeft dat naar spr. meening geen aanslag te zijn op de
bevoegdheden van den Raad en behoeft daarin geen
zelfverminking te worden gezien van den Raad.
Blijft dus over om de verschillende gevallen, die B.
en W. hebben genoemd, onder de loupe te nemen. Als
het de bedoeling van den Voorzitter is om daarvan punt
voor punt in bespreking te brengen, dan zal spr. hier
mee zijn algemeene beschouwingen eindigen, maar als
het ook de bedoeling is, thans de zaken op zichzelf te
bekijken, zou hij daarmee meteen kunnen doorgaan, om
dat er verschillende punten zijn genoemd, waartegen
zijn fractie ernstig bezwaar heeft. Spr. laat het aan de
prudentie van den Voorzitter over, hoe deze zaak te
behandelen.
De Voorzitter merkt op, dat de heer Terpstra prin
cipieel bezwaar heeft, niet alleen wat betreft erfpacht
en verhuringen, om iets, wat de Raad tot nog toe ge
daan heeft, op grond van de Gemeentewet aan B. en
W. over te dragen. De heer Terpstra behoeft dus eigen
lijk over de verschillende dingen niet te spreken, want
hij stemt tegen overdracht van alle zaken en spr. zou
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 Januari 1934.
15
zeggen, als de meerderheid van de leden ook op dat
standpunt staat, dus als men principieele bezwaren
heeft tegen elke uitvoering van art. 212 der Gemeente
wet, dan behoeven de verschillende punten hier niet
één voor één in behandeling te komen. Het is spr. be
doeling, dat men dat hier bij de algemeene beschou
wingen laat uitkomen.
De heer Van der Meulen zou in de eerste plaats aan
den heer Terpstra willen vragen, of deze zoopas namens
zijn geheele groep heeft gesproken, omdat spr. in dat
geval ook het een en ander over dit punt in het midden
heeft te brengen.
De heer Terpstra geeft te kennen, dat dit inderdaad
het geval is.
De heer Van der Meulen zou, als hij mag aannemen,
dat dit het geval is geweest, het volgende willen op
merken. De ontwikkeling der dingen is inderdaad zoo,
dat de taak van het college van B. en W., die volgens
de makers van de Grondwet en van de Gemeentewet
eigenlijk niet meer omvat dan de kleinere bestuurswerk
zaamheden, langzamerhand is uitgedijd, zoodat dit col
lege het bestuursorgaan in de gemeente is geworden.
Dit voorstel nu trekt de consequentie uit die ontwik
keling; het beoogt, zooals de heer Vromen terecht heeft
opgemerkt, vlotter en goedkooper te werken, het wil
de efficiency wat meer betrachten. Het voorstel zelf
ontmoet bij sprekers fractie op zichzelf dan ook geen
bezwaar; al kan het waar zijn dat ten opzichte van
enkele onderdeelen de bezwaren van den heer Terpstra
ook bij enkele leden van sprekers fractie weerklank
zouden vinden, toch worden die bezwaren daar niet
zoo zwaar gevoeld, dat daaraan een overwegende be
teekenis wordt toegekend.
Waar door sprekers fractie wél een overwegende
beteekenis aan wordt toegekend, is het feit, dat van
den kant van een bepaalde minderheid en dan van
een niet geringe minderheid bezwaren tegen dit
voorstel worden geopperd. Spr. wil den heer Terpstra
gaarne toegeven, dat een minderheid en vooral een
minderheid, die niet in het college is vertegenwoordigd,
behoefte heeft aan controle op en gelegenheid tot cri-
tiek op de daden van B. en W. De heer Terpstra heeft
gezegd, dat dit zelfs een recht en een plicht genoemd
kan worden van die minderheid en spr. wil dat graag
toegeven. Maar hij wil daar ook graag aan toevoegen,
dat de critiek van den kant van die minderheid in den
loop van deze zittingsperiode niet altijd bliijk heeft ge
geven. dat men aan den kant van die minderheid altijd
een voldoende juist begrip had van de zaken, waarom
het ging, en dat men aan dien kant ook niet altijd een
voldoende juist begrip had van de positie, waarin men
hier verkeert, getuige de soms excessieve termen, waar
in men zich uitte. En juist de rede, die de heer Terpstra
weer dezen middag heeft gehouden, zou, wat lengte en
vorm betreft, voor spr. misschien een motief kunnen zijn
om voor het voorstel van B. en W. te stemmen. Hij zal
zich echter niet op dergelijke kleine overwegingen van
zijn pad af laten brengen, maar zal, ondanks de woor
den, waarmee de heer Terpstra het voorstel van B. en
W. heeft bestreden, tegelijk met de meeste leden zijner
fractie zijn stem tegen dat voorstel uitbrengen, juist
omdat zij, zoolang de minderheden hun dat niet onmo
gelijk maken, het recht van critiek in een behoorlijken
vorm uitdrukkelijk wenschen te erkennen. Hiermee is
verklaard en bepaald de manier, waarop de stem van
het overgroote deel van sprekers fractie zal worden uit
gebracht.
In verband met het doel, dat bezuiniging is, heeft spr.
zich de vraag gesteld, hoe ondanks eventueele verwer
ping van het voorstel toch het doel, dat B. en W. zich
hebben gesteld, kan worden benaderd. Hij heeft zich
afgevraagd of het niet zoo kan worden gevonden, dat
de z.g. hamerstukken een zekeren tijd ter inzage van
de Raadsleden worden gelegd en dat. wanneer dan
door geen van de Raadsleden de wensch wordt te ken
nen gegeven om een bepaald punt op de Raadsagenda
te plaatsen, een dergelijk punt door B. en W. kan
worden afgedaan. Spr. weet niet of dat practisch uit
voerbaar is, maar zou dat denkbeeld, hoewel hij het
gaarne voor beter geeft, toch in overweging willen
geven.
Den Voorzitter lijkt het' het beste, waar twee groote
fracties hebben verklaard, de eene op die en de andere
op die gronden, dat zij tegen dit voorstel zijn, om eerst
het principe in stemming te brengen.
Spr. zal over het lange betoog van den heer Terpstra
niet veel zeggen. Wanneer sommige Kamerleden inder
tijd al hebben gezegd dat de college s van B. en W. al
overbelast zijn, durven B. en W. het toch gerust voor
hun verantwoording te nemen om dit er bij te doen.
Bovendien, het geeft absoluut geen meer werk voor het
college, want wat op het oogenblik door den Raad
wordt behandeld, is het college reeds gepasseerd en
gaat thans pas, nadat door den Raad een besluit is ge
nomen. naar het einddoel, naar de afdeeling expeditie,
om de zaak uit te voeren, terwijl, wanneer de Raad
aan het college machtiging geeft om direct een beslis
sing te nemen, de zaak onmiddellijk naar expeditie gaat;
in het eerste geval duurt het dus voor het publiek nog
langer. Het gaat er hier ook niet om, om de zaken bij
den Raad weg te halen, maar de Gemeentewet geeft
nu eenmaal de gelegenheid om dit te doen en het zijn
de vroede vaderen in Den Haag, die daar in nog groo-
ter getale zitten dan de vroede vaderen hier, die art.
212 van de Gemeentewet zoo hebben vastgesteld. Dit
artikel geeft den Raad het recht om de beslissing over
verschillende kleinere zaken aan B. en W. over te
dragen en nu eenmaal de wet dat recht aan den Raad
heeft gegeven, meenen B. en W., ter wille van den een
voud, van de vlugheid in de gemeente-administratie en
ook eenigszins van de financiën der gemeente want
het wordt er in elk geval wat goedkooper door dat
het beter is die zaken aan hen over te dragen.
Als nu met betrekking tot de cijfers door den heer
Terpstra wordt gezegd dat door B. en W. met pijnlijke
nauwkeurigheid is gecalculeerd wat het kost, wil spr.
opmerken dat, wanneer dat een anderen keer niet met
pijnlijke nauwkeurigheid is gecalculeerd, men direct uit
den Raad opspringt met de opmerking, waarom niet is
gezegd wat het kost. Zoo worden dus de woorden ge
bruikt naar de omstandigheden, waarin ze passen.
De heer Terpstra zegt ook, dat het de bedoeling van
den wetgever niet is geweest om zoo te handelen. Maar
wat is de bedoeling dan wèl geweest Het is juist van
den wetgever de bedoeling wèl geweest, dat B. en W.
dergelijke zaken kunnen afdoen en dat zij daarmee niet
meer naar den Raad behoeven te gaan.
Dat publieke zaken in het publiek moeten worden be
handeld, is een argument, dat misschien eenigszins in
slaat, maar dat, naar sprekers meening, nu niet direct
bij de Raadsleden zal inslaan. Bovendien worden de
besluiten evengoed wel gepubliceerd door B. en W. en
spr. zou zeggen trek dan bij den eersten misstap, dien
B. en W. doen, de verordening weer in, dan is het
immers afgeloopen
De heer Van der Schoot: Het is hier geen kwestie
van wantrouwen
De Voorzitter: Neen, maar U doet het toch in elk
geval liever zelfSpr. heeft ook de kwestie van ver
trouwen niet gesteld, maar hij heeft gezegd als men
meent, dat B. en W. het niet goed hebben gedaan, trek
dan de verordening in. Die mogelijkheid bestaat dan
toch, wanneer naar het oordeel, misschien niet eens van
de meerderheid van den Raad, B. en W. niet een juist