86 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 Maart 1934.
op de gemeentebegrooting voor 1934 alsnog een bedrag
uit te trekken als subsidie voor genoemde vereeniging.
De stukken sub hj zullen worden behandeld bij
punt 4 der agenda.
k. dat Burgemeester en Wethouders aan drie nieuw
aangelegde straten de volgende namen hebben toe
gekend
A. aan de straat, loopende uit de Willem Sprenger-
straat, recht tegenover de Pieterseliestraat, in Oostelijke
richting naar de Goudenregenstraat, den naam van
Papaverstraat;
B. aan de straat, loopende uit''die sub A, eerst in
Noordelijke, daarna in Noord-Oostelijke richting naar
de Goudenregenstraat, den naam van
Meidoornstraat;
C. aan de straat, loopende uit de Willem Sprenger-
straat, tegenover de Leliestraat, in Oostelijke richting
naar de straat sub B, en vormende het Oostelijk ver
lengde van de Leliestraat, mede den naam van
Leliestraat.
I. dat op Dinsdag 3 April e.k., des voormiddags te
9 uur, de ontvangst ten Stadhuize zal plaats hebben van
het Hoofdbestuur en afgevaardigden der afdeelingen
van den Bond van Christelijke Zang- en Oratorium-
vereenigingen in Nederland.
De mededeelingen sub k en worden voor kennis
geving aangenomen.
De Voorzitter antwoordt op een vraag van den heer
Terpstra, of er geen adres is binnengekomen van Hei-
ner aan den Mr. P. J. Troelstraweg omtrent onbewoon
baarverklaring, dat dit adres is binnengekomen en om
advies in handen is gesteld van Woningtoezicht.
Punt 3. De heeren Van Kollem en Oosterhoff vormen
het stembureau.
Benoemd worden de heeren Hoogland en Muller
met algemeene stemmen en de heeren Turksma en
Weima met 27 stemmen. Op ieder der heeren Vromen
en Wiersma wordt 1 stem uitgebracht.
Punt 4. De beraadslagingen worden heropend.
De heer Van der Meulen zegt, dat hij in de vorige
zitting zijn voorstel heeft gedaan, omdat het toen nog
mogelijk werd geacht dat het orkest van Rijkswege zou
worden gesteund, ook al zou de gemeente zich t.z.t.
terugtrekken. Nu die mogelijkheid achteraf niet aan
wezig blijkt, zooals moet volgen uit de brieven, die bij
de stukken aanwezig zijn, is de grond aan zijn voorstel
ontvallen en trekt spr. dit bij dezen in.
Het voorstel-Van der Meulen is ingetrokken.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten volgno. 536
der gemeentebegrooting voor 1934, „Subsidiën aan
schouwburgen of muziekkorpsen", definitief op nihil
uit te trekken.
Punt 5 (bijlage no. 31). De beraadslagingen worden
geopend.
De heer Turksma heeft ernstige bedenkingen tegen j
deze erfpachtsuitgifte op de gestelde voorwaarden, om
dat het hier geldt een uitgifte voor 55 jaar op een be- j
sloten terrein, waar reeds een bedrijf is opgericht en j
misschien in verband met allerlei uitbreidingsplannen j
binnen enkele tientallen jaren kan blijken, dat dit terrein
voor ons bij het slachthuis noodig zal zijn, en omdat uit j
de stukken blijkt dat B. en W. geen zeggingskracht
meer over dit terrein zullen hebben, zoolang het slacht- j
huis daar in zijn bestaanden vorm zal zijn. Dat er in
1927 ook al een stukje in erfpacht is uitgegeven, snijdt
geen voldoende hout, omdat wij nu 7 jaar verder zijn
en de plannen, die op het program staan, intusschen
meer uitbreiding hebben gekregen. Op grond daarvan
vraagt spr. of het niet mogelijk is dit voorstel nog eens
ernstig te bekijken en misschien met de aanvraagster
besprekingen te openen, opdat B. en W. ten minste in
eenigen vorm zeggenschap zullen verkrijgen, zoodat zij,
als dat noodig is, dit terrein weer aan zich kunnen
trekken.
De heer Buiel vraagt, in verband met wat hij ook
bij de begrooting over het Deliplein heeft gezegd, of er
bij dit voorstel nu voldoende rekening mee wordt ge
houden, dat er geen publiekrechtelijke voorwaarden in
een privaatrechtelijke overeenkomst voorkomen. Hij
meent dat men hier nog dezelfde gedragslijn volgt als
voorheen, b.v. ten aanzien van de bepaling onder 5
over den welstand.
De heer Ritmeester (wethouder) zegt, dat de opmer
king van den heer Turksma als zoodanig niet onjuist ia,
maar wel ettelijke jaren te laat, omdat wij in 1927 daar
al een gedeelte van ons terrein in erfpacht hebben af
gestaan en nu met het oog op de uitbreiding van het
gebouw er een ander deel bij wordt gevraagd. Gevolg
gevende aan de gedachte van den heer Turksma, zou
nu naast het gedeelte, dat in erfpacht is gegeven, een
ander deel in huur moeten worden gegeven, dat de
gemeente dan steeds aan de huur zou kunnen onttrek
ken, maar omdat op beide deelen één gebouw komt
onder één dak, is dat totaal onuitvoerbaar. Spr. erkent,
dat wij de macht, over het terrein als zoodanig niet
mochten verliezen, maar wij hebben die reeds verloren,
want wij zijn over het eerste deel tot 1990 reeds abso
luut onze zeggenschap kwijt en door nu van systeem
te veranderen, zou de uitbreiding zeer worden bemoei
lijkt. Spr. acht dat niet in het belang van het bedrijf,
dat ook door de Amsterdamsche Huidenclub wordt
gediend.
Wat de opmerking van den heer Buiel betreft over
de eischen van welstand en de bepaling dat de verbou
wing binnen een jaar moet zijn voltooid, zegt spr., dat
men deze laatste bepaling bij erfpacht altijd kan stellen,
maar dat men ten opzichte van de eerste eenige aan
merking zou kunnen maken, zoodat men die misschien
zou kunnen laten vervallen.
De heer Turksma ontkent, dat hij met zijn opmerking
ettelijke jaren te laat is; hij kon daarmee niet vroeger
komen, omdat hij nog maar twee jaar lid van den Raad
is en dus vroeger zijn opmerking, die niet onjuist wordt
geacht, niet kon laten hooren. Het is hem er geenszins
om te doen dat de Huidenclub dit terrein niet zal krij
gen, maar waar hij het verkeerd vindt in de in 1927
begane onjuistheid te volharden, meent hij dat er met
eenigen goeden wil wel een andere oplossing kan wor
den gevonden. In welken vorm weet hij niet precies,
maar hij hoopt dat men het zoekt in een termijn van
b.v. 25 jaar, om dan na dien tijd opnieuw te overwegen
wat te doen. Een termijn van 55 jaar is hem onder deze
omstandigheden werkelijk te lang.
De heer Vromen gelooft dat de heer Turksma deze
zaak vrij goed heeft bekeken. Van de tafel van het col
lege erkent men dit ook, alleen vindt men het moeilijk
om nu tegenover de Huidenclub een andere gedragslijn
te volgen. Spr. meent dat bij minnelijke onderhandeling
het oude contract misschien ook nog wel ongedaan zou
kunnen worden gemaakt, of dat de gemeente dit stuk
zou kunnen verhuren met het recht om met een zekeren
opzeggingstermijn de huur te doen eindigen. Waar van
den kant van de gemeente absoluut niet voorzit, als het
gemeentebelang dit niet eischt, om aan de huur een
eind te maken, meent spr. dat op die wijze wel zeer
veel kan worden tegemoet gekomen aan den wensch
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 Maart 1934.
87
van de gemeente, waarom hij het college in overweging
geeft dit voorstel terug te nemen, om te zien wat door
onderhandeling met de Huidenclub kan worden bereikt.
Den heer Weima lijkt het voorstel van den heer Vro
men onaannemelijk toe. Als er geen minnelijke schikking
zou komen, dan zou dit gedeelte dus niet in erfpacht
maar in huur worden gegeven, en wanneer b.v. over
25 jaar de huur werd opgezegd, het eene deel van het
gebouw moeten verdwijnen, terwijl het andere zou
blijven bestaan. Dat zou een onhoudbare toestand
worden. Misschien dat er wel overleg met de Huiden
club mogelijk is, maar men moet dan de zaak als één
geheel zien. Tegen een minnelijke schikking op de wijze,
als de heer Turksma bedoelt, meent spr. dat geen be
zwaar zou zijn, maar hij heeft tegen dit voorstel zelf
ook geen bezwaar.
De Voorzitter zegt, dat het in 1927 bij B. en W. ging
over het principe of men den grooten driehoek, die
achter het Openbaar Slachthuis ligt, voor het slachthuis
zou reserveeren of niet. B. en W. en ook de Raad zijn
toen tot de conclusie gekomen, dat dit niet noodig was.
Men kan daar, buiten den driehoek, nog wel drie abat
toirs bouwen en bovendien is aan den Oostkant nog
op uitbreiding gerekend, doordat een strook van 8 M.
over de volle lengte voor het slachthuis is gereserveerd.
Verder is de zaak zoo besproken, dat, als de moge
lijkheid zou bestaan om het terrein achter het slachthuis
uit te geven B. en W. zijn nog onlangs in zeer ern
stige onderhandeling geweest met een maatschappij om
dien grond uit te geven daarheen een zeer goede
toegangsweg zou kunnen worden gemaakt langs den
Westkant van het tegenwoordige terrein, terwijl dit
ook zou kunnen gebeuren langs den 8 M. breeden strook
aan den Oostkant. Alles kan dus afgescheiden worden
en men behoeft dan niet meer over het eigenlijke terrein
van het slachthuis zelf. B. en W. stellen zich nog op
het standpunt dat, als er morgen een goed bod komt
voor dien driehoek, zij dezen dan wel in erfpacht of hoe
en aan wien dan ook, willen uitgeven. Het terrein wordt
nu in kleine stukjes uitgegeven, maar de bedoeling is
ook dat nevenindustrieën de gelegenheid krijgen zich
daar te vestigen. In 1927 is de Amsterdamsche Huiden
club daarmee begonnen en nu die eenige vergrooting
vraagt, komt men ineens weer op het principe of men
het geheele achterterrein er niet bij moet houden. Spr.
vindt het heel goed om royaal ergens ruimte te reser
veeren, maar men moet de zaak niet overdrijven. Dit
terrein zal naar het oordeel van B. en W. voor het
abattoir nooit noodig zijn. Op een dubbele uitbreiding
is direct gerekend. Heeft men bezwaar dat de weg naar
het uit te geven terrein over het terrein van het slacht
huis gaat, dan is daarvoor ook een andere oplossing
mogelijk. B. en W. hebben geen bezwaar tegen deze
uitgifte, nu niet en voor de toekomst ook niet.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Punten 610 (bijlagen nos. 23, 32, 33, 28 en 35).
Met algemeene stemmen wordt besloten
overeenkomstig de voorstellen van Bur
gemeester en Wethouders.
Punt 11 (bijlage no. 27). De beraadslagingen worden
geopend.
De heer Van Kollem vindt dit een zeer gelukkige
oplossing voor een buitengewoon moeilijke kwestie.
Waar echter de nieuw ontworpen straat, welke uitgang
zal geven aan het parkeerterrein, komt te loopen langs
de brugwachterswoning bij de Verlaatsbrug, en dat
weer een onmogelijke toestand zal scheppen, vraagt
spr. het college om zijn bij de begrooting om praeadvies
gezonden voorstel tot afbraak van die woning, ter voor
koming van eventueel later te maken extra kosten,
tegelijk met deze materie onder de oogen te zien.
De heer Buiel vraagt, ten laste van welk dienstjaar
deze eventueele uitgaaf op de begrooting zal komen.
De heer De Boer (wethouder) antwoordt den heer
Van Kollem, dat bij de begrooting is toegezegd dat t.z.t.
j diens voorstel onder de oogen zou worden gezien; spr.
gelooft echter wel dat het van belang is bij de uitvoe
ring van dit werk goed na te gaan hoe de situatie wordt
en wellicht zal dat aanleiding geven om ten opzichte
van die woning hier direct met een voorstel te komen.
De heer Ritmeester (wethouder) antwoordt den heer
Buiel, dat, wanneer iets door de gemeente wordt ge
kocht en wordt bepaald dat het kapitaal daarvoor door
middel van leening zal moeten worden gevonden, het,
zoo lang daarvoor niet is geleend, uit het kasgeld wordt,
betaald. Dat is vlottende schuld. Zoo gauw als nu een
definitieve leening wordt aangegaan, worden alle
objecten, waarvoor b.v. van 1040 jaar zal worden
geleend, daarbij ondergebracht. Zoo gaat het ook met
dit land van St. Jobsleen. Als daarvoor door Ged.
Staten een leening van, zooals wij mogen aannemen,
40 jaar wordt toegestaan, komt daarvoor regelmatig
rente en aflossing op de begrooting. Dan ziet men
daarop paraisseeren een jaarlijksch bedrag van
25.000.40 of 625.plus de rente. Nu is blijk
baar het bezwaar van den heer Buiel, dat hij dit bedrag
i niet op de begrooting terug kan vinden. Maar bij de
voorstellen om die leening aan te gaan, zal hij wèl alle
mogelijke objecten kunnen vinden, die daarbij worden
ondergebracht. Op het oogenblik kan hij op de be
grooting geen geld hiervoor vinden, het volgend jaar
zal hij dat onder den post rente van vlottende schuld
j óók niet kunnen vinden en wanneer het daaropvolgende
jaar een leening is aangegaan, kan hij het onder den
post rente en aflossing óók niet vinden. Als hij echter
eens de leeningvoorstellen van 1928/29 nagaat, zal hij
daarin een opsomming van alle objecten, waarvoor
toen geleend is, kunnen vinden.
De heer Buiel vindt deze uiteenzetting verbazend
interessant en misschien dat allen ze hebben begrepen,
behalve hij. Maar in art. 248 der Gemeentewet staat
toch, dat buiten de begrooting geen uitgaaf kan ge
schieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande mach
tiging van Ged. Staten. De uitgaven moeten dus toch
over een bepaald dienstjaar gaan. Bij het Politiebureau
is de opzet een aflossing in 40 annuïteiten, maar door
dat er èn op deze èn op de vorige begrooting niet een
post daarvoor is opgenomen, wordt feitelijk die termijn,
die verband houdt met de waardedaling en het bedrag,
waarvoor de gebouwen op de balans voorkomen, tot
42 jaar verlengd. Daarom heeft spr. ook bij de begroo
ting gezegd, dat door al deze voorstellen de stand van
de gemeentefinanciën voor de Raadsleden onoverzich
telijk wordt. Het lijkt hem veel beter om bij een voorstel
van zoo wijde strekking direct de begrootingswijziging.
die daarmee in verband staat, er naast te leggen, om
te zien hoe de begrooting er na aanneming hiervan
uitziet.
De heer Ritmeester (wethouder) wil alleen nog op
merken, dat, als dit voorstel door den Raad wordt aan
genomen, dit naar Ged. Staten gaat en dat deze dan,
aangenomen dat zij er mede accoord gaan, machtiging
verleenen om daarvoor t.z.t. een leening op te nemen