102 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1934. 5.met dien van den grond om het Deliplein 7.7.50 en 8.— zoo'n geweldig verschil maakt. Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat de oorspronkelijke bedoeling toch wel iets anders is geweest dan een normale bebouwing te maken op het Deliplein. Spr. zou daarom B. en W. niet, zooals de heer Terpstra, willen vragen, waarom er zooveel ver schil is in de prijzen van den grond aan de straten om het Deliplein en den grond op het Deliplein dat is wel aanwijsbaar, omdat met de voor een open bebou wing zooveel grootere perceelen een hoogere grond prijs de bebouwing op het Deliplein onmogelijk zou maken maar wèl wil hij vragen, waarom er een zoo groot verschil is geweest tusschen de prijzen van den grond aan de door hem genoemde straten. De heer Wiersma meent dat die plantsoengeschie denis daar, in verband met den prijs van den grond, toch indertijd wel een rol heeft gespeeld. In de ver gadering van 25 Mei 1926 is bij een voorstel van B. en W„ om in die buurt terrein in erfpacht af te staan aan Heins en meer anderen, volgens de Handelingen op een vraag van den heer Hofstra over den grond door den heer Fransen namens B. en W. geantwoord ,,Nu heeft Heins daarvan een aangevraagd" (n.l. een van de overgebleven perceelen) „en hebben B. en W. gemeend dat zij voor dien mooisten hoek, midden in een volkrijke buurt en aan het ontworpen plantsoen gelegen, wel 8.konden vragen." Uit deze passage krijgt spr. sterk den indruk dat er van die geschiedenis zooveel aan is, als de menschen daar willen doen gelooven. Hij wil echter zijn oordeel opschorten, totdat door B. en W. aan de beide vorige sprekers antwoord is gegeven. Verder vraagt spr. of het niet mogelijk was geweest die menschen daar althans iets tegemoet te komen door het aanleggen van een trottoir. De Sumatrastraat is vreeselijk smal en aan beide zijden is geen trottoir. Hebben de menschen daarom indertijd ook verzocht en, zoo ja, waarom is het hun dan geweigerd En wanneer het niet verzocht is, willen B. en W. daar dan niet op grond van de aesthetica en het gerief van de menschen alsnog een trottoir aanleggen De heer De Boer (wethouder) betoogt dat het op het oogenblik niet gaat over het al of niet bebouwen van het terrein of het al of niet aanleggen van een plant soen, omdat de Raad reeds in 1931 en 1933 heeft be sloten tot uitgifte van het terrein in erfpacht, welk besluit, ondanks de bezwaren van Van de Roest e. a.. door Ged. Staten is goedgekeurd. Men heeft, omdat de welstandsbepaling gekoppeld was aan de erfpachts uitgifte en in 1931 in de Woningwet was bepaald, dat binnen 2 jaar ieder klaar moest zijn met de bouwvoor schriften. in Den Haag bezwaar gemaakt tegen het goedkeuringsbesluit en dit geschorst, doch B. en W. zijn te weten gekomen dat het hier alleen formeele en juridische bezwaren geldt en dat daaraan wordt tege moet gekomen, wanneer slechts wordt voldaan aan de bepalingen van de Woningwet. Vandaar dat B. en W. thans deze bouwvoorschriften voorstellen. De heer Terpstra acht ook den welstand van de daar inmiddels gebouwde huizen redelijk. In antwoord op diens opmerkingen en die van den heer Oosterhoff omtrent den grondprijs zegt spr. wel te weten dat de grond aan den Weg naar Cambuur zeer laag gelegen en drassig was, zoodat er veel kosten aan moesten worden besteed en die grond daarom misschien lager is uitgegeven. Maakt men echter een vergelijking met straten in de onmiddellijke omgeving, zooals Schape straat, Camminghastraat, Cambuursterpad en de later aangelegde zijstraten van de Van Leeuwenhoekstraat, dan is de conclusie dat van een duurderen grondprijs aan de Sumatrastraat geen sprake is. Vast staat dat bij de berekening van dien grondprijs geen sprake is geweest van een omslaan van de kosten van den grond van het plein over den grond aan de omliggende straten; daarom kan men dus geen recht doen gelden op een plantsoen. Wat indertijd door een van de leden van het college is gezegd, is spr. niet bekend, maar er is geen enkel stuk, noch op de Secretarie, noch op Ge meentewerken, dat er op wijst, dat dit terrein voor plantsoen bestemd zou zijn. Wel is er indertijd een teekening geweest, waarop het terrein was geprojec teerd als plantsoen, maar dit was een ontwerp, dat nooit definitief is vastgesteld. Mogelijk dat men daar indertijd naar verwezen heeft. Rechtsonzekerheid bestond er juist, toen de wel standsbepaling was gekoppeld aan de uitgifte in erf pacht, omdat het zeer goed mogelijk was dat, als een woning klaar was, men daarvan later b.v. een bakkerij of een garage ging maken, die de naastlegers dan naast zich kregen. Door de voorschriften ingevolge de wet omtrent bebouwing, uiterlijke welstand en bestemming is juist de rechtszekerheid vergroot. Uit de artt. 43 en 37 en 38 van de Woningwet blijkt duidelijk, wie met .belanghebbenden" worden bedoeld. Volgens art. 37 zijn dat degenen, over wier grond een uitbreidingsplan is ontworpen. Dezen kunnen indien zij b.v. niet accoord gaan met de richting of het aantal der geprojecteerde straten gebruik maken van hun recht om te reclameeren. Dat zijn ook de belanghebbenden, die in art. 43 worden bedoeld, maar niet de menschen, die toevallig eigendommen hebben of een woning huren naast zoo'n terrein. Later is in de wet zeer terecht wel opgenomen dat ook aangrenzende gemeenten als be langhebbenden kunnen optreden, maar degenen, die toevallig naast zoo'n terrein wonen, zijn als zoodanig in de wet niet genoemd. Spr. meent hiermee het betoog van den heer Terpstra te hebben beantwoord. Wat betreft diens opmerking over art. 6 van de bebouwingsvoorschriften, gelooft spr. dat dit wel duidelijk is. Hoe het later zal worden uitgelegd, moeten wij afwachten, maar wanneer iemand uit zijn huis verkoopt, is dat naar spr.'s meening wèl nering en die is verboden. Of een verbod van verkoop gelegenheid er bij moet worden opgenomen, is onder de oogen te zien. Ook tegenover den heer Oosterhoff meent spr. wel te hebben aangetoond dat de grondprijs aan de Sumatra straat niet hooger is gesteld dan die aan de genoemde omliggende straten. Den heer Wiersma antwoordt spr. naar aanleiding van diens aanhaling van eenige woorden van den heer Fransen, dat in een vorige vergadering zeer duidelijk is aangetoond dat de gemeente nooit de opzet heeft gehad om daar een plantsoen aan te leggen De heer Wiersma: Dat ontken ik ten sterkste De heer De Boer (wethouder)... Wat betreft de op merking omtrent aanleg van een trottoir aan de Su matrastraat, wijst spr. er op, dat die straat indertijd is geprojecteerd zonder trottoir, dat aanleg daarvan thans niet anders zou kunnen geschieden dan door een stuk van de voortuinen af te nemen, dat er ook andere be langrijke stadsdeelen zijn waar geen trottoirs zijn aan gelegd. wat inderdaad soms lastig is in verband met het toenemende autoverkeer, maar dat de Raad zelf inder tijd dit plan zoo heeft vastgesteld. De Voorzitter meent dat op de zaak, die in de ver gadering van 22 Aug. 1933 uit en ter na is besproken en op het voorstel-Terpstra tot het verleenen van re ductie op de erfpachten thans niet moet worden terug gekomen. Door een „comité van actie gevormd door eigenaren en bewoners van huizen, gelegen aan die straten, is d.d. 2 September het verzoek gedaan aan Ged. Staten om het besluit tot uitgifte in erfpacht niet goed te keuren, maar daarop is afwijzend beschikt. Bovendien memoreert spr. in verband met wat is ge zegd over erfpachtsverlaging, dat indertijd in een door Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1934. 103 Van de Roest aan den Raad gericht verzoek is gezegd: „Deze omwoners stellen het hun beloofde en op het stads-uitbreidingsplan voorkomende plantsoen zoozeer op prijs, dat ik er niet aan twijfel of deze zouden waarschijnlijk wel genegen zijn dan en daarna de erfpacht iets te willen verhoogen." Omgekeerd kan men dus moeilijk aannemen dat de erf pacht te hoog zou zijn, nu er geen plantsoen komt. De kwestie van de „belanghebbenden" is een zeer belangrijk punt. Zijn de omwonenden dat niet, dan ver valt alles, zijn zij het wel, dan nog zijn naar spr. mee ning hun argumenten niet juist. Dat de grond te duur of dat hun een plantsoen beloofd zou zijn. zijn juridische kwesties, waarvan zij in beroep kunnen komen. De heer Terpstra heeft terecht gezegd dat een omschrijving, wie „belanghebbenden" zijn, niet is te vinden; men moet dat uit andere stukken concludeeren. De heer Lietaert Peerboite, die hij er bij heeft gehaald, zegt ook „Met de belangen der eigenaars moet natuurlijk ook bij de herziening van een plan worden rekening gehouden maar dat personen, die met hun eigendommen naast het eigenlijke complex liggen, waarvoor bebouwingsvoor schriften worden gegeven, belanghebbenden zouden zijn, kan de heer Terpstra nergens vinden. De practijk is, dat gewoonlijk voor land van particulieren, hetzij dat dit in exploitatie wordt gebracht of in het algemeen bij het vaststellen van een uitbreidingsplan, bebouwings voorschriften worden vastgesteld en daar volgt dus lo gisch uit dat, zooals de heer Lietaert Peerboite zegt, de belangen van die eigenaren zoo groot zijn, dat dezen als belanghebbenden moeten worden beschouwd. Het is echter de vraag of iemand, die daar met zijn land tegen aan ligt, ook door de wet tot de belanghebbenden wordt gerekend. Naar het oordeel van B. en W. is dat niet het geval, maar wordt de sfeer, waarbinnen de zaak werkt, begrensd door de grenzen van het terrein. Waar het hier het eigen terrein van de gemeente geldt, is deze dus hier de eenige belanghebbende. Bovendien, wanneer de omwoners dat ook zouden zijn, hoe ver loopt die grens dan Het beroep van den heer Terpstra op de kwestie Wassenaar-Den Haag acht spr. juist zeer zwak. Men heeft nadrukkelijk in art. 37 van de Woningwet in gevoegd „Onder belanghebbenden worden voor de toepas sing van dit artikel mede verstaan besturen van na burige gemeenten." Indien men dus had willen zeggen dat ook anderen, buiten deze en de eigenaren van het terrein, als zoo danig moeten worden beschouwd, dan had men daarvan een omschrijving moeten geven. Ten slotte zal het echter waarschijnlijk wel niet aan den Raad zijn om uit te maken of adressanten belanghebbenden zijn of niet, zij kunnen bij Ged. Staten in beroep komen. Wat het niet goedkeuren van de door den Raad vast gestelde bepalingen bij de erfpacht betreft, we weten allen wel, al is het juist dat de hoofdambtenaren bij het Departement dezelfde zijn als voor 10 jaren, wie de hoofdman is, die op dat punt van inzicht is veranderd Waren die bepalingen niet, zooals vroeger altijd ge beurde, aan de erfpacht gekoppeld, maar er uit ge laten, dan was er nooit vernietiging van het besluit gekomen en dan was precies hetzelfde gebeurd wat er nu gebeurt. Het gaat hier alleen over een zuiver for meele fout, die te goeder trouw is gemaakt. Waarom zou men dus deze bebouwingsvoorschriften, waartegen spr. alleen een opmerking omtrent de kwestie van de nering heeft gehoord, niet vaststellen De kwestie van den grondprijs is misschien voor den heer Oosterhoff iets nieuws, voor spr. niet. De grond prijzen zijn inderdaad wel eens ongelijk in de gemeente, maar, zooals de heer De Boer ook al heeft gezegd, bij de voorstellen tot uitgifte worden alle mogelijke dingen in aanmerking genomen, die de waarde kunnen drukken. Het gebeurt dikwijls dat de waarde van grond, die b.v. oorspronkelijk op 10.— is getaxeerd, in verband met de aanwezigheid van een breede sloot enz., waardoor het perceel minderwaardig wordt, wordt verlaagd. Bovendien moet men voor een vergelijking perceelen nemen, die gelijktijdig zijn uitgegeven en ook dan nog zal men naar spr.'s overtuiging altijd, ook in andere deelen van de gemeente, nog perceelen kunnen vinden, die naar de meening van de menschen te hoog of te laag zijn uitgegeven en waarbij men onbillijkheden meent te kunnen constateeren. W aar het geheel over jaren loopt, is het heel moeilijk om op het oogenblik nog te reconstrueeren alle invloeden, die er geweest zijn, waarom op een bepaald moment een zeker perceel voor een bepaalden prijs is uitgegeven, waarom het maken van een vergelijking spr. voor B. en W. een heel moeilijk werk lijkt. De heer Oosterhoff wil zelfs wel aannemen dat de omwonenden aan het Deliplein geen belanghebbenden zijn en als zoodanig geen recht hadden om te reque- streeren, maar de hoofdzaak draait voor hem ook om de vraag: hebben wij moreele verplichtingen tegenover die omwonenden en zijn daar ook redelijke verwach tingen gewekt, waaraan niet is voldaan Spr. heeft nu zoo langzaam aan de overtuiging gekregen dat dit wèl het geval is. De Voorzitter heeft bij zijn betoog, dat het moeilijk is nu nog een oordeel te vormen over den grondprijs en om vergelijkingen te maken, niet genoemd de mede- deeling, die wij indertijd van de tafel van B. en V/ hebben gekregen op een expres daartoe gestelde vraag, dat die prijs zoo hoog was omdat daar een plantsoen moest komen. Spr. ontkent dat die mededeeling slechts van een van de wethouders en niet van het college was, want als het college het daar in 1926 niet mee eens was. had het dit bij dezelfde gelegenheid moeten ontkenner, en dat is niet gebeurd. Er is dus in 1926 door het col lege meegedeeld dat daar een plantsoen zou komen en in die meening zijn de menschen nog versterkt door het feit, dat er in 1928, toen daar grond werd aangevraagd, een teekening was gemaakt, waarop een plantsoen was ontworpen. Wel was dat geen uitbreidingsplan en kon dat ontwerp later worden veranderd, maar bij den een- voudigen burger moesten dergelijke mededeelingcn toch werkelijk den indruk wekken dat daar een plantsoen zou komen. Er zijn dus inderdaad redelijke gronden, waaruit de meening van die menschen is voortgesproten. Nu zou het kunnen zijn dat, omdat daar geen plantsoen is gekomen, de grondprijzen daar indertijd te hoog zijn bepaald en dan zou men die menschen kunnen tegemoet komen door den canon te verlagen. Daarom heeft spr. gevraagd of het niet mogelijk is een grondig onderzoek in te stellen, wat de aanleiding is geweest van die hoo gere prijzen om het Deliplein. Na de mededeeling van den heer Wiersma zou dat haast niet meer noodig zijn. omdat daaruit blijkt dat wethouder Fransen heeft ge zegd, dat het was omdat daar een plantsoen zou komen, maar misschien zijn daarvoor ook andere oorzaken ge weest en daarom vraagt spr. daaromtrent nadere mede- deelingen. De heer Terpstra is op grond van punt 7a der agenda van meening, dat hij ook het recht heeft om over de erfpacht te spreken. Het doet hem pleizier dat zoowel door den Voorzitter als door den wethouder is erkend, dat hier een fout is begaan. Juist deze zinsnede uit het werk van den heer Peerboite (bladz. 199) heeft hem daarover doen nadenken „De helaas veldwinnende praktijk bij privaatrech telijke overeenkomst te regelen, wat in wezen publiek rechtelijk is (voor deze materie bijv. erfpachtscon tracten, bijzondere overeenkomsten van anderen aard) geeft der gemeente een gelegenheid, om zelfs de bouwverordening uit te schakelen, die maar al te

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1934 | | pagina 3