184 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 October 1934.
treft, B. en W. stonden daar tot nu toe buiten, maar
worden thans, door een voordracht, gehoord de Voog
den, te doen, uitdrukkelijk ingeschakeld. Door nu van
het woord „voordracht „aanbeveling'' te maken,
wordt die inschakeling van B. en W. een tikje getem
perd, omdat men buiten de aanbeveling om zal kunnen
stemmen. Er zit in die wensch een element van wan
trouwen of, voorzichtiger uitgedrukt, van te weinig
vertrouwen in B. en W. De Raad heeft echter
B. en W. aangesteld om namens hem de dage-
lijksche leiding te hebben en hem van voorlichting te
dienen en nu lijkt het spr. juister, om de tegenstelling
tusschen Raad en B. en W., die hier soms als gevolg
van de politieke constellatie, reeds al te veel bestaat
in dit geval niet al te veel op den voorgrond te stellen,
maar aan B. en W. over te laten om voor deze instelling
geschikte menschen te polsen en dan met een voor
dracht in den Raad te komen, zoodat de zekerheid be
staat, dat geschikte en zich beschikbaar stellende per
sonen worden benoemd. Die zekerheid heeft men bij
een aanbeveling niet, waarom spr. adviseert in te gaan
op het voorstel van B. en W.
In het ook door mevrouw Buisman beoogde adres
is terecht gezegd, dat de redactie van B. en W. alle
ruimte laat dat ook vrouwen benoemd kunnen worden.
Als men dit wenscht, heeft men dus wat men verlangt.
Het adres vraagt echter, dat vrouwen benoemd zullen
worden, maar wil men dat vastleggen, dan moet men
ook vastleggen dat mannen benoemd zullen worden
anders heeft men daaromtrent geen zekerheid. Om
echter de bevoegdheid van den Raad zoo weinig mo
gelijk te beperken, hebben B. en W. niets imperatiefs
willen voorschrijven. Men moet trachten de meest ge
schikte personen hiervoor te vinden; waar echter ruimte
is opengelaten om desnoods allemaal vrouwen te be
noemen kunnen mevrouw Buisman en die vereeniging
wel tevreden zijn.
Den heer Wiersma antwoordt spr. dat er, omdat
Voogden meenden dat enkele uitdrukkingen ook voor
een andere uitleg vatbaar waren, op hun verzoek eenige.
hoofdzakelijk redactioneele veranderingen zijn aange
bracht, die echter niet het wezen en de bedoeling van
het voorstel betroffen.
Tegenover den heer IJtsma verklaart spr., dat dit
voorstel geen andere bedoeling heeft dan een reorga
nisatie van het B. A. en de taak, die daaraan steeds
heeft behoord en zal behooren, zoodat er buiten valt de
crisis-regeling voor de crisis-werkloozen. Iets anders is,
dat mogelijk straks ook aan M. H. de taak zal worden
opgedragen, die op het oogenblik ook aan het B. A. is
opgedragen, n.l. de uitvoering van de steunregeling,
die eigenlijk tot de taak van B. en W. behoort.
Art. 12, sub 6 en 8. waarover de heer Turksma heeft
gesproken, is overeenkomstig den bestaanden toestand.
Het betreft hier niet een kwestie van de steunregeling,
maar het gaat om de ondersteuning van georganiseerde
personen, die om formeele redenen niet kunnen vallen
onder de steunregeling, b.v. bij oncontroleerbare ver
diensten. In het belang van de betrokkenen, indien deze
daarop gesteld zijn, geschiedt dan de uitbetaling
welke echter valt onder armenzorg door de be
trokken besturen. Dat is de bedoeling van deze bepaling
en spr. geeft de verzekering, dat op die uitbetaling
steeds voldoende controle is en dat hem terwijl hij
dat dan toch in de eerste plaats zou moeten weten
hier van misstanden nooit iets gebleken is.
Spr. meent hiermede een en ander te hebben opge
helderd en hoopt, dat de Raad thans bereid is. met deze
voorstellen van B. en W., gedaan in het belang van een
goede armenverzorging in Leeuwarden, mee te gaan.
De Voorzitter wil, gehoord de uitlatingen omtrent
den invloed, dien de Raad zou krijgen op de gesties
van het B. A. en dat men daar in ieder geval bij de
begrooting over zou kunnen spreken, constateeren dat,
al wordt de wethouder lid van het Bestuur of zelfs
voorzitter, het bij de begrooting niet mogelijk zal zijn
om hier over de gesties van het B. A. te spreken. De
positie blijft precies, zooals zij op het oogenblik is. Ten
eerste is toch alleen het college van B. en W. verant-
woording aan den Raad schuldig en niet de betrokken
wethouder, maar bovendien heeft het college met de
gesties van de Armenkamer niets te maken, ook al is
de wethouder voorzitter van dat lichaam. Spr. wil dat
uitdrukkelijk constateeren. omdat hij op geen enkele
wijze verantwoordelijk wil worden gesteld voor de ges
ties van de Stads-Armenkamer. Het eenige is. dat men
tegen den betrokken wethouder zou kunnen zeggen
als ge niet anders doet, wippen wij U als wethouder.
Meent nu verder de groote meerderheid hier, dat de
„voordracht" een „aanbeveling" moet worden, waar
door m.a.w. de eenige invloed, die B. en W. op het
B. A. zullen hebben, weggaat, omdat de Raad die tot
zich neemt, dan komen daardoor B. en W. en het B. A.
absoluut los van elkaar te staan.
Spr. constateert nogmaals, dat de toestand t.o.v. den
Raad precies dezelfde blijft als vroeger en dat B. en W.
niet ter verantwoording kunnen worden geroepen voor
de daden van de Stads-Armenkamer.
Spr. zou thans tot artikelsgewijze behandeling willen
overgaan.
De heer Vromen wenscht vooraf te constateeren, dat
het betoog van den Voorzitter, dat hij van a tot z kan
i onderschrijven, in lijnrechten strijd is met het betoog
van den wethouder en ook met den Raadsbrief. De
wethouder doet het voorkomen, alsof er sinds de 16e
of 17e eeuw in de verhouding van deze instelling tot
het openbaar lichaam nooit iets is veranderd, wat abso
luut onjuist is, en alsof door deze reorganisatie de in
vloed van het college en van den Raad eenigszins ver
andert, wat door den Voorzitter uitdrukkelijk en terecht
als niet waar is geschetst. Waarom doet men het hier
voorkomen, alsof men een klontje aan den Raad geeft?
De wethouder heeft uitdrukkelijk gezegd, dat de rege
ling, die tot nu toe bestond, geen enkele waarborg in
zichzelf biedt, dat de verantwoording van B. en W.
en ook van den Raad ook maar eenigszins tot haar
recht komt, maar spr. constateert met den Voorzitter,
dat de nieuwe regeling daarvoor ook geen enkele of
geen enkele meerdere waarborg biedt. Daarom noemt
spr. dit geen boeren- maar Raadsbedrog.
Teneinde nog werkelijk eenigen invloed op de zaak
te houden en in zooverre is spr. het met den Voor
zitter niet eens meent spr., dat de Raad er streng
aan moet vasthouden, dat ook in de nieuwe verordening
komt te staan dat de benoeming alleen op aanbeveling
en niet op voordracht zal geschieden. Dat is ten slotte
de eenige weg voor het bestuur van de gemeente
wat de Raad is, omdat die ook werkelijk de verant
woording draagt om nog eenigen invloed uit te
i oefenen. Bij een voordracht kan de Raad daarover zijn
ongenoegen te kennen geven, hij kan die voordracht
terugsturen, maar B. en W. kunnen dien toestand per
manent maken, door steeds met dezelfde voordracht
terug te komen. Dat is geen toestand. Het college kan
al te eenzijdig de te benoemen personen onder een be
paald deel van de burgerij of b.v. altijd alleen onder
mannen zoeken, er kunnen bij de Stads-Armenkamer
dingen gebeuren, die niet juist zijn en dan is de aan
beveling het eenige machtsmiddel, dat de Raad heeft.
Dat willen B. en W. den Raad afnemen, maar als de
Raad zijn prestige nog eenigszins hoog houdt, zal hij
deze wijziging niet slikken.
De heer IJtsma verklaart het vele spreken over dit
voorstel uit de vele duisterheden, die daarin zitten. Hij
hoopt, dat B. en W. hieruit leeren, dat zij bij het zenden
van een voordracht aan den Raad probeeren. zoo
i nauwkeurig en beknopt mogelijk de zaak te omlijnen,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 October 1934. 185
teneinde geen zucht tot breedsprakigheid te voeden.
De wethouder begint bij zijn beantwoording uit tijden,
toen de armenzorg de bezittende klasse nog een zorg
was en doet, alsof er sindsdien niets is veranderd, alsof
er geen Armenwet en geen herziening daarvan is tot
stand gekomen. Waarom er zoo omheen te draaien en
niet eenvoudig te zeggen: wij moeten een van tweeën
kiezen: den ouden toestand handhaven of het B. A.
aan ons nemen. Dat laatste doen wij niet, maar wij
moeten daarnaast een weg zoeken om toch eenigszins
een band te leggen. Waarom niet in eenvoudig Hol-
landsch te zeggen: wij laten den toestand precies als
die altijd geweest is, maar in verband met de zeer groote
sommen, die hiervoor worden gevoteerd, meenen wij,
dat er een wethouder in dat college moet zitten.
De verdediging van een „voordracht", omdat anders
het laatste restje vertrouwen in het college verloren
zou gaan, acht spr. armzalig en kinderachtig gedoe. De
Raad zou dat verwijt kunnen terugkaatsen, 't Zou voor
de hand liggen, dat ook B. en W. een aanbeveling
wenschten en wel op grond van de zinsnede in den
Raadsbrief „dat de Raad vrij dient te zijn van hem in
zijn keuze beperkende bepalingen". In dit verband doet
de verdediging van den wethouder niet frisch en on
aangenaam aan.
Spr. had als antwoord op zijn vraag graag enkel ge
hoora, dat deze regeling alleen en uitsluitend slaat op
het B. A. in den zin van de Armenwet. Hij wil dat nu
wel aannemen, maar de wethouder had dan de toevoe
ging, dat de steun verleening, zooals die thans reilt en
zeilt, mogelijk ook aan M. H. zal worden opgedragen,
moeten weglaten. En hij geeft B. en W. den raad om.
als zij de steunverleening straks overdragen aan een
instelling, dit dan niet te doen aan de instelling, die
hier in discussie is, maar aan het orgaan, dat de Minister
in zijn verschillende voorschriften bedoelt.
Wanneer wij hier de eenvoudige verklaring krijgen,
dat men deze zaak wil laten, zooals zij is, wat betreft
de gewone bedeeling, dat men een wethouder in het
Bestuur wil hebben om contact en meerdere zekerheid
te krijgen omtrent de financieele gestie en als men dan
het Bestuur wil laten kiezen op aanbeveling van B. en
W., gelooft spr.. nu hier zoo lang over gesproken is.
dat men deze zaak niet nog een keer op de helling moet
zetten, maar thans moet trachten te bereiken, wat be
reikt moet worden.
De heer Balk zegt dat hij, op grond van hetgeen hij
heeft gehoord van den wethouder, van den heer IJtsma
en ook van den Voorzitter, die heeft gezegd, dat de
zaak blijft zooals zij is en dat de wethouder handelt als
wethouder maar niet namens het college, en omdat de
Raadsbrief in strijd is met de uiteenzetting, die hier is
gegeven, des te sterker meent te moeten aandringen op
benoeming op aanbeveling. Spr. staat niet op het stand
punt, dat op die manier menschen uit de vakorganisaties
moeten worden benoemdhij wil wel onafhankelijke
personen doen benoemen, maar hij meent ook dat, in
dien de Raad niet vasthield aan een aanbeveling, het
eenige restje medezeggenschap van den Raad verloren
zou gaan. Tot een gedachte aan wantrouwen in het
college heeft de Raad geen aanleiding gegeven, maar
spr. acht het, ook voor de gemeente, van belang, dat
wij niet krijgen een voordracht maar een aanbeveling.
De heer Terpstra zegt, dat het den wethouder van
Sociale Zaken totaal is mislukt hem te overtuigen; hij
blijft op het standpunt staan, dat een tijdelijke voor
zitter verre de voorkeur verdient boven een permanente.
Hij zal daarom echter niet tegen de geheele voordracht
stemmen.
Op de door andere leden reeds aangevoerde gronden
blijft spr., onder afwijzing van elke gedachte aan wan
trouwen, ook vasthouden aan het begrip aanbeveling.
Het is mogelijk, dat B. en W. zeer geschikte personen
zullen aanbevelen, maar ook, dat de Raad nog geschik
ter personen kan aanwijzen. Daarom geve de Raad dit
recht niet uit handen.
Tegenover den heer IJtsma merkt spr. op, dat de
bezittende klasse van vroeger duidelijk heeft aange
toond, dat zij voor de armen ontzettend veel over had,
in tegenstelling tot de partij, waartoe de heer IJtsma
behoort; deze heeft in die richting nooit iets gedaan.
Spr. stelt het op prijs om namens zijn fractiegenooten
te verklaren, dat ook zij er veel voor voelen, dat er in
het nieuwe instituut een vrouw komt. Daar is voor de
vrouw al zullen een of twee voldoende zijn een
eervolle plaats, juist omdat zij vrouw is.
De heer Weima had gehoopt, omdat hij eigenlijk zelf
niet wist hoe hij er tegenover moest staan, dat hem hier
wel een licht zou opgaan over de reorganisatie en in 't
bijzonder over de kwestie van den permanenten voor
zitter. Spr. is daarin echter teleurgesteld. Een algemeen
heid van den wethouder, dat in een toestand, die al
door bevredigend heeft gewerkt, alléén omdat die
eeuwen lang heeft bestaan 't is de vraag of dit juist
is wijziging moet worden gebracht, is een heel zwak
argument. Uit het schrijven van Voogden, die het rou
leersysteem van onschatbare waarde achten en de toe
lichting van den wethouder, die dat systeem niet uit
schakelt en gezien ook het standpunt van B. en W.. dat
het rouleersysteem door een permanenten voorzitter
moet verdwijnen, maakt spr. op dat hier een ernstig
misverstand is. Het eene is met het andere in strijd en
waar de Voorzitter zegt, dat door deze reorganisatie de
J zaak en ook de invloed van den Raad niet verandert,
lijkt het spr. beter, dat men hier niet op ingaat en de
geheele reorganisatie loslaat.
I
De heer Ritmeester (wethouder) zegt, dat indien de
bedoeling zou zijn, zooals de heer Wiersma zegt, dat
men hier voortdurend over de armenzorg zou kunnen
interpelleeren, hij zich nog wel eens zou willen beraden
of hij inderdaad voor deze voordracht zou stemmen.
Naar aanleiding van de belangrijke zaak, die de heer
IJtsma heeft ter sprake gebracht, zegt spr., dat de Min.
van Sociale Zaken de steunregelingen in alle gemeenten
heeft opgedragen aan de colleges van B. en W., met
machtiging om daarvoor eventueel anderen aan te wij
zen. Voor B. en W. was het nu uit den aard der zaak
het meest eenvoudig om Voogden van de Stads-Armen
kamer te verzoeken de steunregeling uit te voeren, om
dat deze het noodige personeel en de armbezoekers
onder zich hadden. De verantwoordelijkheid blijven
echter B. en W. dragen. Er zijn hier laatst nog twee
controleurs van het Rijk geweest om de administratie
van de Stads-Armenkamer na te gaan en te zien of de
steund goed werd verleend en spr. hecht er aan te zeg
gen, dat zij niets dan lof hadden voor de wijze, waarop
de steunregeling werd uitgevoerd.
Waar echter op de nieuwe begrooting een bedrag
van 600.000. waaronder de grootste helft voor de
steunregeling en de rest voor armenzorg, is uitgetrok
ken, is de verantwoordelijkheid van B. en W. buiten
gewoon groot, waarom zij graag geheel op de hoogte
blijven, hoe dat geld wordt uitgegeven. Spr. heeft alle
vertrouwen in Voogden en kan niet genoeg hulde be
tuigen voor het werk en den tijd, die zij hebben ge
geven, maar uit den Raad is de wensch gekomen: maak
er Maatschappelijk Hulpbetoon van en daaraan hebben
B. en W. nu gehoor gegeven. Men had de bedoeling,
dat daar menschen uit de diaconieën en uit de vak-
vereenigingen in zouden komen; door dat laatste is de
zaak, tot de Kon. beslissing is gekomen, een jaar blijven
hangen, maar spr. voelt wel, dat men nu ook wil in de
richting om t.a.v. de personen, die op het oogenblik
zitting hebben, eenige wijziging te brengen. Spr. acht
dat niet juist, want z.i. doen de zittende personen het
uitstekend. Maar met een aanbeveling loopt men ook