202 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1934.
Raadsvergadering in plaats van op Nieuwjaarsdag zal
worden gehouden op Maandag 31 December 1934.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
Punt 2 (bijlage no. 171). De heeren Dresselhuijs
en B. Molenaar vormen het stembureau.
Benoemd wordt Mr. A. van der Minne, met 26 stem
men; 3 biljetten zijn van onwaarde.
Punt 3. De aanbeveling der commissie luidt als volgt:
a. vacature A. Veldkamp, vader van een
kind op een o. 1. school
1. A. Veldkamp, Groningerstraatweg 69;
2. S. Hoogland, Emmastraat 17;
3. S. C. Kamstra, Bildtschestraat 92
b. vacature A. IJtsma, meerderjarig onderwijzer
bijzonder lager onderwijs
1A. IJtsma, Ibisstraat 3;
2. H. C. la Roi, Tjerk Hiddesstraat 22;
3. J. Leffertstra, Bleeklaan 128;
c. vacature mevrouw D. WagenaarHoekstra,
moeder van een kind op een bijz. lagere school
1. mevr. D. WagenaarHoekstra, Achter de
Hoven 1166;
2. mevr. G. W. S. OkmaVan Rijnberk, Emma-
kade 144;
3. mevr. G. L. Oosterbaan De Vries, Lijsterstraat 6;
d. vacature mevr. W. BruinsmaZwart, meer
derjarig inwoonster
1. mevr. W. BruinsmaZwart, Auke Stellingwerf
straat 14a;
2. mevr. S. BakkerBrouwer, Veulenstraat 6;
3. mevr. E. de Boer Looijenga, Emmakade 139.
Benoemd worden A. Veldkamp, A. IJtsma. mevr.
D. WagenaarHoekstra en mevr. W. Bruinsma
Zwart, voornoemd, met 28 stemmen. Voor elke vaca
ture is 1 biljet van onwaarde.
Punt 4. Benoemd worden de heer J. de Boer met 27
stemmen 1 stem op den heer Botke en 1
biljet blanco) en de heer A. P. Balk met 26
stemmen 1 stem op den heer Buiel en 2 bil
jetten blanco).
Punt 5. Benoemd worden mevr. H. C. Buisman—Blok
Wijbrandi met 28 stemmen (1 stem op mevr.
Van DijkEmit) en de heer G. Botke met 27
stemmen (1 stem op den heer Westra en 1
biljet blanco.)
Punt 6 (bijlage no. 160). De beraadslagingen worden
heropend.
De Voorzitter memoreert, dat ingevolge het Regle
ment van Orde heropening der discussies mogelijk is.
Hij zou daarom zelf eerst iets willen vragen. Het voor
stel van mevrouw Buisman en den heer Terpstra luidt:
„Ondergeteekenden stellen voor, dat B. en W. in
overleg treden met den betreffenden Minister om
trent de vraag, op welke wijze deze salariskwestie
geregeld zal kunnen worden.''
Dit voorstel lijkt zeer soepel, zelfs elastisch, zooals de
heer Terpstra het den vorigen keer zelf heeft genoemd.
Spr. herhaalt uit de notulen, wat de heer Terpstra daar
omtrent de vorige vergadering nog ter toelichting van
het voorstel heeft gezegd (Handel. 1934, pag. 198/199)
en doet dit, omdat, indien het voorstel eventueel wordt
aangenomen, hij en ook B. en W. graag willen weten,
wat de Raad precies bedoelt. Is het, scherp gesteld, dat
de Raad wil meewerken aan salarisverlaging en dat dus
aan B. en W. wordt gevraagd, daaromtrent met den
Minister in overleg te treden, m.a.w. dat B. en W. van
den Raad machtiging zouden krijgen om in Den Haag
te gaan spreken over de salarisregeling De vorige
vergadering is echter ook het woord informatorisch
gebruikt en nu zou men uit de toelichting van den heer
Terpstra ook de bedoeling kunnen lezen, dat hij alleen
informaties bij den Minister wil inwinnen, wat deze
precies bedoelt, om dan de zaak nader te bekijken. Spr.
staat op dit standpunt dat, als men wel de eerstge
noemde richting uit wil, omdat men misschien anders
toch in die richting zal worden gedwongen, het dan z.i.
beter is, te trachten in Den Haag overeenstemming te
bereiken. Mocht het voorstel worden aangenomen, dan
moet echter eerst duidelijk zijn wat B. en W. precies
moeten doen.
De heer Terpstra zegt, dat hij de vorige vergadering
met opzet heeft verzwegen, dat hij bij de onderteekening
van het voorstel zich heeft laten leiden door deze clau
sule uit conclusie 27 van het rapport-Schouten
Indien uit de toetsing volgt, dat een bezoldigings
regeling van een lagere publiekrechtelijke corporatie
wijziging behoeft, zal het daarheen zijn te leiden, dat
de excessen door die wijziging, eventueel door het
vaststellen van eene nieuwe regeling, volledig wor
den weggenomen."
Spr. heeft zich dus zeer duidelijk niet uitgesproken over
een eventueele verlaging. Hij wilde dat ook niet al
denkt hij zelf ook, dat er niet aan te ontkomen is
hij heeft die schakel niet in zijn redeneering willen in
voegen, omdat hij eenige hoop had, dat dan alle Raads
leden genegen zouden zijn het voorstel aan te nemen.
Hij laat zich dus niet uit over het begin van deze con
clusie: Indien uit de toetsing volgt", want dat kunnen
wij niet beoordeelen, maar laat zich wel leiden door het
tweede deel, d. i. den geest van de conclusie. Erkend
moet ook worden dat de geest van de Ministerieel?
handelwijze is, dat de Minister niet star op zijn stand
punt blijft staan, dat hij voor overleg vatbaar is en dat
zijn standpunt zoo ruim is, dat er op zijn bevel zelfs
verhoogingen zijn toegekend. Daarom wilde spr. den
Raad zoover zien te krijgen, dat B, en W. werden
afgevaardigd of eventueel een commissie, maar z. i.
liever B. en W. om met den Minister in overleg of
in onderhandeling te treden of, wil men dat liever
zeggen, informaties bij hem in te winnen. Het groote
verschil daartusschen kan spr. niet vatten; het eene
gaat hier ongemerkt in het andere over. Daarom acht
spr. het beter, dat de Raad, zich niet uitsprekende over
eventueele salarisverlaging, op de door spr. voorge
stelde wijze de zaak behandelt; dit is voor de lagere
ambtenaren en werklieden waarschijnlijk productiever,
men wordt dan meer gewaar en men zal althans zelf
blijven regeeren.
De heer Oosterhoff meent, dat er alle aanleiding is
de discussies te heropenen, in verband met hetgeen in
de vorige vergadering is voorgevallen. B. en W. heb
ben deze zaak ter beslissing aan den Raad overgelaten,
zonder een bepaald praeadvies over te leggen, maar in
den betreffenden Raadsbrief hebben zij toch wel mede
gedeeld, dat zij èn den Commissaris der Koningin èn
den Minister duidelijk hebben te kennen gegeven, dat
er van den kant van B. en W. geen voorstel aan den
Raad was te wachten tot verlaging der loonen. Na de
behandeling van deze kwestie in de vorige vergadering
hebben wij echter van de tafel van B. en W. een rede
voering gehoord en spr. vestigt er in het bijzonder
de aandacht op, dat deze door geen van de leden van
het college is weersproken, zoodat men dus mag aan
nemen, dat dit de meening van het college was
waarin de Raad werd bezworen, niet op den inge
slagen weg voort te gaan, want, zoo is er gezegd, als
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1934. 203
wij dien niet verlaten, dan zal het ons van hoogerhand
worden opgelegd. Dat is zoo lijnrecht in strijd met
hetgeen in den Raadsbrief staat, dat spr.'s fractie geen
beslissing kan nemen, zoo lang zij niet van B. en W.
weet hoe deze hier tegenover staan.
De heer Van der Meulen doet voorlezing van den
eersten zin en de voorlaatste alinea van den Raadsbrief
en concludeert daaruit, dat de „salariskwestie", zooals
die door mevrouw Buisman en den heer Terpstra is
genoemd, gaat om een algemeene salarisverlaging voor
het geheele personeel der gemeente. Zoo is de vraag
door den Minister gesteld, zoo zal de Raad daarop ook
hebben te antwoorden. De vraag is dus acht de Raad
een algemeene herziening van de loonen en salarissen
noodig. d. w. z. een algemeene verlaging, omdat de Mi
nister heeft te kennen gegeven, dat hij op korten ter
mijn een verdere verlaging noodig acht. Spr. meent dan
ook dat hij niet verder op de interruptie van den heer
Turksma, dat herziening nog geen verlaging is, behoeft
in te gaan.
De Minister heeft niet gesproken over excessen en
wij behoeven bij hem dus ook niet te informeeren of er
excessen zijn; het college en de Raad kent trouwens
de salarissen en weet heel goed, dat die er niet zijn.
Men behoeft dus niet te vragen naar den bekenden
weg.
Het voorstel om met den Minister te praten op welke
wijze deze „salariskwestie", dus een algemeene salaris
verlaging, geregeld zal kunnen worden, sluit natuurlijk
in, zooals in de vorige vergadering uitdrukkelijk door
een van de voorstemmers daarvan is gezegd, de bereid
heid, om in beginsel daartoe over te gaan en daarover
met den Minister te praten. Is men daar in beginsel
niet voor. dan behoeft men daar immers ook niet over
te praten.
De salarissen hebben in de Raadsvergadering van 27
Febr. van dit jaar een onderwerp van bespreking uit
gemaakt. Door geen van de Raadsleden is daarna tot
nu toe betoogd, dat de salarissen op zichzelf te hoog
waren en dat verlaging daarvan dus noodig was er is
geen enkele nieuwe omstandigheid genoemd, die ons
zou moeten doen afwijken van het Raadsbesluit van
27 Febr. Daarom heeft het geen enkel nut, den Minister
te vragen wat hij wildit is toch volkomen duidelijk.
Hij vraagt alleen of de Raad sinds Tl Febr. omstandig
heden aanwezig acht, die op zichzelf tot de overtuiging
leiden, dat de salarissen verlaagd moeten worden. De
Minister vraagt slechts het oordeel van den Raad. Het
gaat er niet om, dat de Minister zélf zegtik acht ver
laging noodig, want dan zou de Raad, voor deze mee
ning zwichtende, niet zijn eigen oordeel, maar dat van
een andere instantie geven. Spr. concludeert dus, waar
ook niemand excessen heeft aangewezen, dat, zooals
de toestand nu is, geantwoord kan en behoort te wor
den door den Raad, die zijn eigen verantwoordelijkheid
heeftwij achten op het oogenblik een algemeene sala
risverlaging niet noodzakelijk. Wil een andere instantie
dat dan tóch, dan moet deze zelf daarvan de verant
woordelijkheid dragen.
Nu de discussies zijn heropend, wil spr. daarvan dan
ook gebruik maken door het volgende voorstel in te
dienen
,,De ondergeteekende stelt voor, dat de Raad aan
den Minister antwoordt, dat hij een algemeene ver
laging van de bezoldiging van het personeel der ge
meente vooralsnog niet noodzakelijk acht."
Spr. wil niet treden in wat er misschien over zekeren
tijd gedaan moet worden inderdaad kunnen er zich
omstandigheden voordoen, die ook de medewerking van
zijn fractie tot een algemeene salarisverlaging eischen.
Er zullen later ook wel weer tijden komen, dat de sala
rissen verhoogd zullen moeten worden. Hij heeft alleen
te beoordeelen hoe nü de toestand is en doet daarom
namens zijn fractie dit voorstel.
De heer Terpstra verwondert zich over deze handel
wijze. Hij dacht dat eerst hun voorstel moest worden
behandeld en dat men dan pas het recht had om even
tueel met een nieuw voorstel te komen.
De Voorzitter meent, dat uit de bepaling in art. 32
van het Reglement van Orde, waarvan hij voorlezing
doet, letterlijk genomen zou volgen, dat men alleen
wijziging op het hangend gebleven voorstel zou kunnen
voordragen en dus niet een nieuw voorstel zou kunnen
indienen. Spr. zou echter in dit geval het recht om een
nieuw voorstel in te dienen ook niet direct willen ont
kennen.
De heer Van der Meulen is van meening, dat her
opening der discussies wil zeggen heropening in alge-
meenen zin. Het spreekt vanzelf, dat dan ook het aan
hangige voorstel kan worden gewijzigd. Dat is er in
het Reglement bij gezet om twijfel daaromtrent weg te
nemen, maar waar heropening der discussies niets an
ders kan zijn dan heropening der discussies over de
heele zaak, ligt het voor de hand, dat er ook een nieuw
voorstel kan worden gedaan. Een voorziening omtrent
een speciaal punt doet daar niets aan af.
De heer Hofstra acht zich verplicht, omdat hij den
vorigen keer tegen het voorstel-Buisman-Terpstra heeft
gestemd, om nader van zijn zienswijze kennis te geven.
Hij releveert de verklaring, die hunnerzijds bij monde
van den heer Feitsma is afgelegd. Ook in den tijd tus-
schen beide vergaderingen in hebben den leden helaas
geen verdere gegevens bereikt, hoewel het toch ge-
wenscht is, dat de Raadsleden, die een beslissing moeten
nemen, vooraf voldoende worden ingelicht. Spr. be
treurt het, dat de Raad tusschentijds wordt geroepen
een uitspraak over een eventueele salarisherziening te
doen, zonder dat hij weet hoe voor het volgend jaar de
zaken staan. Hij meent dat dit nimmer usance is ge
weest en dat men dit een Raad, die serieus werkzaam
is, ook niet mag opleggen.
Spr. wijst verder, in de lijn van den heer Oosterhoff.
op de tweeslachtige leiding van het college. Als B. en
W. in hun Raadsbrief zeggen, dat zij de bevoegde auto
riteiten mededeeling hebben gedaan, dat het h i. niet
noodig is tot loonkorting over te gaan, dan heeft spr.
een dergelijke mededeeling altijd zoo opgevat, dat de
bedoeling was, dat de Raad daar rekening mee zou
houden en die meening zou volgen. De tegenstemmers
hebben dan ook niets anders gedaan dan den raad van
B. en W. opvolgen, omdat zij zich niet competent acht
ten zich hierover uit te spreken. Na de gehouden stem
ming bleek echter, dat een deel van het college niet die
zienswijze deelt. Hoe zit dat nu Spr. weet niet welke
leiding hier het college geeft en vraagt alsnog inlichtin
gen. Is het college positief overtuigd, dat loonsherzie-
ning niet noodig is, dan is spr. daar ook tegen. Men
mag van het college verwachten, dat het na de gehou
den stemming de noodige inlichtingen geeft.
De heer Vromen sluit zich aan bij wat de heer Oos
terhoff namens zijn fractie heeft gezegd, doch wil nog
zijn buitengewone ontevredenheid uitspreken over de
afwezigheid van leiding van het college bij deze zaak.
Bovendien wil hij categorisch verklaren, dat zijn fractie
voor geen enkel voorstel zal stemmen, waarvan de be
doeling niet duidelijk vaststaat; aan een comedie als de
j vorige keer doet zij niet meer mee. Als men zegt, dat
het voorstel-Buisman-Terpstra was bedoeld om ieder
een daarin mee te krijgen, zegt spr.„Qui trop em-
brasse, mal étreintofWie iedereen tevreden wil
stellen, stelt niemand tevreden. De voorstellers hebben
royaal te zeggen wat zij willen en dienen niet een hou
ding aan te nemen, waarbij zij probeeren anderen er in
te laten loopen. Als men het voorstel als zoodanig leest.
kan men daaruit halen en dat staat er ook in dat