204 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1934. er in principe geen verschil van meening is met den Minister, alleen dat er verschil kan zijn over de wijze, waarom men dan ook overleg wil plegen, maar de uit latingen en de toelichting van de voorstellers laten ons dan weer in twijfel. Spr.'s fractie dankt daarvoor, zij wil haar stem alleen bepalen, omdat zij ook naar buiten de eerlijkheid wil betrachten, over een voorstel, waar van de duidelijkheid in alle opzichten vast staat. Den heer Wiersma heeft het geluid, dat hij, na de staking van stemmen de vorige vergadering, van achter de groene tafel heeft beluisterd, ook verbaasd. Immers, uit den Raadsbrief kan men niet anders concludeeren, dan dat het geheele college afwijzend staat tegenover wat de Minister voorlegt en toen nog slechts de stem men staakten over een voorstel, dat eigenlijk in een iet wat andere richting ging, werd hier al reeds gesproken van het zoek zijn van het verantwoordelijkheidsgevoel bij de Raadsleden, die daar tegen stemden. Spr. onder steunt met klem, wat de heeren Oosterhoff en Hofstra ten opzichte hiervan hebben gezegd en vraagt, wat er na het verzenden van den Raadsbrief, toen er toch overeenstemming bij het college was, is geschied. Is die toestand later gewijzigd Spr. had ook graag meer leiding gehad; het college zwicht blijkbaar zelf voor de moeilijkheden, waar het deze ter behandeling doorstuurt naar den Raad. De con sequentie daarvan voor spr. is, dat niet eventueel het college, maar een commissie uit den Raad naar den Minister moet worden gezonden om met dezen te onderhandelen. Spr. zal stemmen tegen het voorstel-Van der Meulen, dat z. i. formeel wel aan de orde gesteld kan, maar toch eigenlijk niet aan de orde behoort gesteld te wor den, omdat hij er zeker van is, dat tot nu toe vanuit den Raad geen enkele stem is opgegaan, die zich per tinent heeft verklaard voor loons- en salarisverlaging en alzoo het voorstel-Van der Meulen op het oogenblik van geen beteekenis zal zijn. Gezien de practijk, stelt de heer Van der Meulen het ook al te simpel voor, door te zeggen, dat de Raad zijn eigen verantwoordelijkheid kent en dat dan een andere instantie eventueel maar de verantwoordelijkheid van een verlaging moet dragen. Men moet zich toch ook ernstig de vraag stellen: wat is wellicht in het belang van het gemeentepersoneel Dan moet spr. eerlijk erkennen, dat z. i. de positie van het Leeuwarder personeel gunstiger is, wanneer de Raad zelf de zaak ter hand neemt, dan wanneer dit vanuit Den Haag den Raad wordt opgedrongen. Zal spr. daarom thans voor het voorstel-Buisman-Terpstra stemmen Hij heeft reeds eerder gezegd, dat dit z. wat te ver gaat en is in die meening nog versterkt door wat de Voorzitter uit de toelichting van den heer Terp stra heeft voorgelezen, o. a., dat de Raad niet geheel afwijzend staat tegenover wat de Minister wil. Spr. heeft iets dergelijks ook tusschen de regels van het voorstel meenen te lezen, maar hij wil den Raad op het oogenblik nog niet in de positie stellen, dat deze bereid is aan den wensch van den Minister tot salarisverlaging tegemoet te komen. Hij acht dit met eenigen goeden wil ook niet noodig, omdat hij, evenals de vorige vergade ring, zooals de Voorzitter al te kennen heeft gegeven, het ook mogelijk acht, dat het college zich op informa- torische wijze tot den Minister van Binn. Zaken wendt. Dan komt men allicht meer te weten, nu heeft men absoluut geen gegevens. Spr. kan er dus nog niet toe komen, zijn stem aan het voorstel-Buisman-Terpstra te geven, maar zou wel een voorstel, zooals hij de vorige vergadering heeft bespro ken, willen indienen, n.l. in dezen geest „Ondergeteekende stelt voor om aan het college van B. en W. te verzoeken, zich naar aanleiding van het schrijven van den Heer Minister van Binnenland- sche Zaken d.d. 1 November 1934 tot dien Minister te wenden tot nadere informatiën." Als dat gebeurt, meent spr. dat er inderdaad aanleiding zal zijn tot nader overleg. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi komt op tegen het verwijt van den heer Vromen, alsof zij voor 3 weken zou hebben meegedaan aan een comedie-vertooning. Niets staat verder van haar af dan dat. Wat de heeren Van der Meulen en Hofstra hebben gezegd, is h, i. iets zeer theoretisch, waarin spr. misschien, als men hier een theoretisch debat had, zou kunnen meegaan. Maar al spreekt niemand over salarisverlaging, uit de practijk weten wij allen wel dat, wat de Minister wil, salaris verlaging is. Wordt het voorstel-Van der Meulen aan genomen en zeggen wij dus in Den Haag, dat wij aan niets mee willen doen, dan weet ieder, dat ons dan door den Minister de verlaging opgedrongen wordt en dat wetende, is spr. er vast van overtuigd zooals ook voor 3 weken dat het voor het geheele personeel beter is, wanneer B. en W. in Den Haag overleg plegen met den Minister. De heer Vromen: Wat bedoelt U met Uw voorstel? Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Overleg plegen met den Minister. De heer Vromen: Over verlaging Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Natuurlijk over de salariskwestie. We kunnen allemaal wel zeggen dat we niet weten wat de Minister wil, maar we weten allen wel, dat de Minister salarisverlaging bedoelt De heer Vromen: U ook Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en we kun nen wel denken dat, als er geen overleg wordt gepleegd, er ook geen salarisverlaging komt, maar we weten al len wel, dat het hier meer een practische dan een theo retische vraag is, waarvoor we zitten, n.l, wat is het beste voor het gemeentepersoneel De heer Turksma heeft straks geïnterrumpeerd, dat een algemeene salarisherziening nog geen salarisverla ging behoeft te zijn en begrijpt niet, dat een intellec tueel man als de heer Van der Meulen hem dat kwalijk heeft genomen, omdat deze dat toch ook wel zal weten. Spr. verwondert zich over den twijfel van den heer Vromen en keurt af de wijze, waarop deze als Raadslid in „De Vrijheid" over deze zaak, die door de staking van stemmen nog bij den Raad aanhangig is, heeft ge schreven. De heer Vromen: Wat mankeerde er aan die wijze? De heer Turksma verwijt den heer Vromen een hou ding van dépit schijnbaar tegen enkele personen en een insinueerende wijze van schrijven. De heer Vromen: Noem die insinuaties dan De heer Turksma: Ten eerste, dat het voorstel door U wordt uitgelegd als het in principe aanvaarden van een verlaging van salarissen en loonen. Daarover is in dat voorstel niet gesproken De heer Vromen: Dus U bedoelt géén verlaging De heer Turksma: Die bedoeling hebben wij niet ge had, maar de heer Vromen blijkbaar wel, omdat de Vrijheidsbond vóór het zóó door hem uitgelegde voorstel heeft gestemd. Verder verwijt de heer Vromen dubbelhartigheid aan den wethouder De heer Vromen: Neen, aan het college, pardon Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1934. 205 De heer Turksma zegt, dat de heer Vromen wel de gelijk schrijft over dubbelhartigheid van den wethouder en doet voorlezing van dit deel van het artikel („De Vrijheid" van 4 Dec. 1934, no. 693, pag. 13); hij meent, dat in deze wijze van optreden een insinuatie ligt, die niet door den beugel kan. Spr. acht het niet de moeite waard om het artikel verder te ontleden, omdat hij had gedacht, dat de heer Vromen in dezen meer fatsoen lijkheidsbesef had De heer Vromen: M. de V., ik verzoek U dergelijke uitdrukkingen niet toe te laten De Voorzitter: Laat U den heer Turksma even uit spreken. De heer Turksma Als de heer Vromen spreekt over een comedie, waaraan hier is meegedaan, dan is hij. waar hij zelf een anderen uitleg aan het voorstel heeft gegeven dan dezerzijds is gedaan, in die zaak te ver gegaan. De heer Vromen heeft met zijn artikel, zooals hij zegt, de zaak willen recht zetten, maar dat is dan een rechtzetting als de toren van Pisa, d. w. z. scheef en geheel eenzijdig. Wat het voorstel zelf betreft, dit bedoelt de realiteit onder de oogen te zien spr. c.s. meenen dat, als de Minister verandering, in welken zin ook, wenscht, door overleg met den Minister meer voordeel voor de be trokkenen kan worden behaald, dan in den geest als de heer Van der Meulen wil, n.l. door zich van de zaak af te maken en dan den grand seigneur te spelen met te zeggen wij hebben het niet gewild, maar de Minister heeft het ons opgelegd. De heer Vromen, na een korte discussie met den Voorzitter en den heer Turksma voor een persoonlijk feit het woord verkrijgende, stelt vast, dat noch het schrijven van het artikel in „De Vrijheid", noch eenige uitdrukking in dat stuk als insinuatie aangemerkt kan worden. Spr. wenscht de poging van den heer Turksma om te citeeren wat onvolledig is geschied aan te vullen; hij stelt op den voorgrond, dat het volkomen geoorloofd is, over een zaak, die in openbare behan deling is, in het openbaar zijn meening tot uiting te brengen en citeert dan de voornaamste passages uit het bewuste artikel („De Vrijheid" van 4 Dec. 1934, no. 693, pag. 13 en 14) Het oordeel, of daar insinuaties in voorkomen, laat spr. graag aan den Raad over. De heer IJtsma heeft ook buitengewoon sterk het ge voel, dat hier comedie is gespeeld, maar het doet hem veel genoegen, dat althans mevr. Buisman zegt, dat zij géén comedie heeft gespeeld. Spr. neemt dat dadelijk aan, nu zij dat aldus motiveert, dat zij de eerlijke be doeling heeft gehad, wèl loonsverlaging te bevorderen (tal van ontkenningen!) of, indien spr. het woord „be vorderen" ten onrechte gebruikt, dat zij heeft gezegd dit is een zachtere vorm van loonsverlaging dan wan neer wij die krijgen van boven af. Mevrouw Buisman Blok Wijbrandi schudt ontken nend. De heer IJtsma moet dan de conclusie, dat mevrouw Buisman zich van de comedie wilde losmaken, tot zijn spijt terugnemen en constateeren, dat zij haar rol blijft doorspelen. Zij heeft dus ook géén loonsverlaging be doeld, evenals de heer Turksma, die dat uitdrukkelijk heeft gezegd. Men moet toch óf het een óf het ander, of men zegt niets. Spr. wil nu de moeilijkheden maar aan de voorstellers zelf overlaten. De Raad mag toch eigenlijk als advies van het col lege zien de mededeeling in den Raadsbrief „dat wij geen aanleiding konden vinden een verdere verlaging van de bezoldiging van het personeel der gemeente te bevorderen." Is deze zin een uiting van het geheele col lege? De Raad kan heel gemakkelijk uit deze impasse worden gehaald, wanneer het college bereid is te ver klaren, dat het deze mededeeling nóg onderschrijft, want dan kan hij het voorstel-Van der Meulen aan nemen, dat vrijwel letterlijk hetzelfde zegt. Is dat wèl het standpunt van het college, dan beteekent elk ander voorstel immers een niet-goedkeuring van de houding, die B. en W. tegenover den Minister hebben aange nomen. Wibaut heeft eens gezegd de mond is een van de slechtste instrumenten om elkaar te verstaan; spreker hoopt, dat uit de discussies zal blijken, dat men elkaar hier wèl verstaat en dat men nu ronduit zal zeggen of men voor of tegen loonsverlaging is. De Voorzitter is van oordeel, dat bij den stand van zaken, zooals die op het oogenblik is, B. en W. hier buiten moeten blijven. Spr. herhaalt nog eens met andere woorden de gebeurtenissen, in den Raadsbrief beschre ven tot en met de mededeeling aan Ged. Staten, dat B en W. geen aanleiding konden vinden een verdere verlaging van de bezoldiging te bevorderen. Daaronder had eigenlijk een groote streep moeten staan en, na een groote ruimte, had dan het laatste moeten volgen. Met wat in het eerste deel van den Raadsbrief staat, had ten slotte de zaak uit kunnen zijn en B. en W. hadden dat ook gehoopt. Toen vonden zij geen aanleiding om verdere verlaging te bevorderen. De zaak was echter niet uit; door den Minister werd ook het oordeel van den Raad gevraagd en nu hebben B. en W. in den Raadsbrief eerst mededeeling gedaan van hetgeen tot zoover is gebeurd en daarna den brief van den Minister zonder verdere motiveering overgelegd, de zaak nu verder aan den Raad overlatende. Dat is zuiver de I stand van zaken. Er is nu gesproken over comediespelen, enz., maar spr. wil graag dat, als er een uitspraak wordt gedaan, dit dan een zeer duidelijke zal zijn, hetzij in den eenen of in den anderen zin. Het voorstel-Van der Meulen is zeer duidelijk, maar spr. herhaalt dat, als het voorstel- Buisman-Terpstra wordt aangenomen, hij niet precies weet, wat B. en W. zullen moeten doen. Wel weet hij, dat zij overleg moeten plegen en algemeen zal men ook wel weten, dat het hier niet gaat over een kwestie van verhooging der salarissen. Spr. wil ook wel als zijn persoonlijke opinie mede- deelen, hoe het zal worden, als de zaak tot haar einde komt. Op grond van vergelijkingen voor zoover mogelijk met andere gemeenten, waar in den laatsten tijd verschillende salarissen onder goedkeuring van den Minister zijn geregeld het vergelijkend overzicht is naar aanleiding van spr.'s toezegging in de vorige zit ting hier al door enkele Raadsleden ingezien is spr.'s indruk, dat de minima verlaagd zullen worden, maar dat de maxima vrijwel gelijk zullen blijven en dat de tijd van opklimming langer zal worden dan 3 jaar. Zelfs zouden, indien men hier een kindertoeslag zou willen invoeren, sommige maxima misschien hooger worden; onder bedoelde gemeenten zijn er n.l. aan te wijzen, waar arbeiders met 4 kinderen meer verdienen dan hier. Dat zou naar spr.'s oordeel ongeveer het resultaat worden, als er ooit met Den Haag zou worden onder handeld; ieder begrijpt wel, dat deze mededeeling niet verkeerd moet worden opgevat. De vraag is gesteld hoe denken B. en W. op het oogenblik over de zaak, terwijl er is opgemerkt: er is geen leiding. Dat de Raad absoluut onder leiding van B. en W. wil werken, heeft spr. nooit gemerkt, maar t blijkt nu wel, dat er leiding moet zijn om groote dis cussies te voorkomen. Spr.'s persoonlijke opmie is deze. Over de maxima behoeft hij niet te spreken, omdat daarover met Den Haag niet zooveel verschil zal zijn, maar daartegenover ziet hij geen bezwaar om de minima in overeenstemming

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1934 | | pagina 3