32 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 11 Februari 1935.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 12 Februari 1935.
toegezegd t.z.t. een bijdrage spr. zal het bedrag maar
niet noemen aan den Raad te zullen voorstellen, en
de noodzakelijke verbetering van de Hoeksterpoorts-
brug. Dat alles kost geld en dat geld moet straks op
de een of andere manier op tafel komen.
Nu vraagt spr. zich af, of het gerechtvaardigd is,
wanneer men aan den eenen kant voor bezuiniging een
zaak wil opheffen, dat men aan den anderen kant voor
iets anders geld beschikbaar stelt. Dit is een buiten
gewoon moeilijk vraagstuk.
Wanneer men zegt: wij scheiden er mee uit, wij doen
niets meer, dan komt men voor het vraagstuk van de
werkloosheid te staan. Het aantal werkloozen eind
januari ruim 1700 is nog nooit zóó groot geweest en
men zal dus zeer zeker juist voor deze menschen iets
moeten vinden, en waar spr. vreest dat het in 1935 wel
niet tot de eerste spade in den grond voor het nieuwe
kanaal zal komen, zal men naar andere objecten moeten
omzien en dan moeten B. en W. zekerheid hebben, dat
de Raad daartoe mede zal werken. Spr. is echter niet
bereid ertoe mede te werken, dat eerst aan den anderen
kant allerlei dingen worden afgebroken.
Spr. brengt alle hulde aan het streven tot bezuiniging,
maar hij vreest dat door de voorgestelde bezuinigingen
het punt, dat men ermede bereiken wil, niet bereikt zal
worden, zoodat, wanneer men werkelijk geld moet
hebben, meerdere belasting moet worden opgelegd en
hoe voeren wij meerdere belasting in De voorstellen,
door de meerderheid in het college daartoe gedaan, zijn
door de minderheid bestreden en spr. zal, ofschoon hij
hulde brengt aan de wijze, waarop de heer Botke de
voorstellen van de minderheid heeft verdedigd, uit den
aard der zaak er een en ander tegen moeten aanvoeren.
Daar het vast staat, aldus spr., dat wij helaas eenigs-
zins naar beneden moeten, is de classificatie van Leeu
warden in de 2e klasse noodig en gewenscht en waar
in heel Nederland maar één plaats van beteekenis
n.l. s Gravenhage in de le en de meeste, met
Leeuwarden vergelijkbare, plaatsen ook in de 2e klasse
zijn, vraagt spr. zich af, waarom moeten wij in de le
klasse blijven, waardoor wij 35.000.— minder zullen
ontvangen, die wij op andere wijze zullen moeten vin
den en waarvoor de minderheid in het college de re
medie van de straatbelasting heeft gevonden.
Tegenover de voordeelen van het gaan in de 3e
klasse staat het feit, dat reeds bij een inkomen van
550 een aanslag wordt opgelegd, zoodat een geor
ganiseerde werklooze zonder kinderen, die 11.per
week ontvangt, reeds voor de Gemeentefondsbelasting
wordt aangeslagen en dat kan natuurlijk niet de bedoe
ling zijn.
Wanneer de heer Botke zegt, dat de opheffing van
de gemeentelijke inkomstenbelastingwet een nadeel is
geweest, zou spr. willen zeggen, dat hij, al was hij in
1929 geen voorstander van de wet-De Geer, nu dank
baar is dat die wet er is, omdat de gemeente er anders
veel ernstiger had voorgestaan dan nu.
Ook heeft de heer Botke gezegd, dat de Regeering
er in 1929 op uit was ,,de kleinen te gaan plukken",
maar spr. toont met cijfers aan, dat de kleinen vóór
1929 in Leeuwarden sterker werden geplukt dan
toen met de wet-De Geer. Over de geheele linie toch
is het heffingspercentage steeds lager geweest, dan toen
wij zelf belastingen moesten heffen.
Voorts betoogt spr. dat wij door de Regeeringsmaat-
regelen feitelijk gedwongen zijn tot verhooging van het
aantal opcenten op de personeele belasting, omdat het
Rijk 80 van de hoofdsom moet hebben en wij dit
bedrag niet uit anderen hoofde konden vinden.
Den heer Botke, die in plaats van 75 opcenten 50 wil
heffen en die verschillende gegevens heeft verstrekt,
om aan te toonen dat het daardoor voor de kleinen
beter wordt, vraagt spr., of deze het ook heeft berekend
voor de middenstandsbedrijven, daar dat ook van be
lang is.
De minderheid van het college brengt in haar betoog
naar voren, dat een te sterke opvoering van de opcen
ten van de pers. bel. ertoe zal leiden, dat door velen
niet meer gestreefd zal worden een zoo goed mogelijke
woning te betrekken, wat de woningmarkt zal beïnvloe
den, waarvan het gevolg zal zijn dat minder opschui-
ving plaats vindt en het voor de bewoners van afge
keurde woningen te moeilijk zal worden een andere
woning te vinden. Spr. acht dit argument voor het ver
schil van 25 opcenten echter uiterst zwak. Hij heeft een
berekening opgezet voor woningen met een weekhuur
van f 3.50, 4.5.en 6. waaruit blijkt dat
het verschil voor de eerste groep y2 cent, de tweede
3 cent, de derde 5 cent en de laatste 8 cent per week
is. Dat dit verschil eenigen invloed op de woningmarkt
zal hebben, ontkent spr. ten stelligste. Van beteekenis
is echter het amendement in zooverre, dat de pers. bel.
een bedrag van 62.000.minder zal opbrengen, dat
zal moeten worden gevonden in een straatbelasting. En
dan wil spr. in de eerste plaats de minderheid, die zegt
dat de pers. bel. niet naar draagkracht is, er op wijzen
dat men hier een progressieve opcentenheffing heeft
en een woning met een huur van minder dan 150.
niet in de pers. bel. wordt aangeslagen, terwijl alle
woningen onder een straatbelasting vallen, zoodat een
straatbelasting ook de kleinen sterk treft.
Ook pleit het feit, dat er in de laatste jaren 23 ge
meenten bijgekomen zijn die een straatbelasting heffen,
niet voor de rechtvaardigheid van deze belasting, om
dat vele gemeenten door de Regeering daartoe zijn ge
dwongen, omdat zij bijna „tegen het plafond" zaten.
Voorts betoogt de minderheid dat een straatbelasting
geen kapitaalvernietiging ten gevolge zal hebben, om
dat, als dat het geval was, de Regeering deze belasting,
die in art. 280 der Gemeentewet mogelijk wordt ge
maakt, niet zou toestaan. Ook dit argument kan spr.
niet onderschrijven, waar toch de Regeering op het
standpunt staat dat alle mogelijke belastingen moeten
worden geheven, voordat men haar om hulp kan vragen
Een straatbelasting werkt inconsequent, want zij
wordt opgelegd naar een zeker percentage van de be
lastbare opbrengst der grondbelasting soms wordt
nog rekening gehouden met de gevelbreedte welke
opbrengst is vastgesteld naar de huur- of verkoop
waarde van de perceelen in de jaren 1892 1896, terwijl
met den nieuwen toestand absoluut geen rekening
wordt gehouden. Men wijze dus niet op de verfraaiing
van de stad, op plantsoenaanleg en dergelijke, want al
leen met verbouwing van het pand zelf wordt eenigs-
zins rekening gehouden. Het argument dat zij, die van
de verfraaiing genieten er ook voor betalen, gaat dus
niet op.
Voorts is gezegd het is een belasting op het bezit,
maar bij de tegenwoordige waardedaling werkt elke
belasting op het perceel funest en dit geldt ook vooral
voor den kleinen man. Spr. illustreert dit met een voor
beeld en toont daarbij aan, dat een straatbelasting wel
degelijk kapitaalvernietiging tot gevolg heeft.
Wat den winkelstand betreft, bedenke men dat de
winkel, als bedrijfsobject, in de pers. bel. slechts voor
t/3 wordt belast, bij de straatbelasting echter geheel
dus ook voor den winkelstand brengt deze belasting
moeilijkheden mee. Daarenboven wordt een straatbe
lasting gemakkelijk opgevoerd, waardoor men weer
dichter bij de belastinggrens komtdaarom acht de
meerderheid van het college het beter een oude belas
ting te verhoogen dan deze nieuwe in te voeren.
Wat de schoolgeldverhooging betreft, kan spr. de
meening van de minderheid van het college, die van
oordeel is dat bij toepassing van een verhooging voor
het lager en uitgebreid lager onderwijs de ouders niet
meer in staat zullen zijn om hun kinderen het onderwijs
te laten volgen, niet deelen en wijst hij op Amsterdam
en Rotterdam, waar de heffingen voor de minder gesi
tueerden aanmerkelijk hooger zijn dan hier, en men
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 11 Februari 1935. 33
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 12 Februari 1935.
toch niet te klagen heeft over het verloopen van het
onderwijs. Mocht er echter gevaar voor bestaan, dan
ligt hier, naar spr.'s meening, een prachtige taak voor
de onderwijzers en de oudercommissies, om de ouders,
die zoo kortzichtig zouden zijn, op het verkeerde te
wijzen. Bovendien is het in het algemeen beter, dat,
wanneer men den menschen iets geeft, er ook iets voor
wordt betaald.
Bij het Middelb. onderwijs wijst de minderheid op hel:
groote verschil in de percentages tusschen de oude en
de door B. en W. ontworpen regeling. Spr. ontkent dit
niet, maar vraagt of men de cijfers wel op die manier
naast elkaar mag leggen. Men moet niet vergeten, dat
er ieder jaar nieuwe leerlingen met schoolgeldplichtige
ouders op de school komen, die de oude regeling niet
kennen en voor wie dus vergelijking daarmee geen be
teekenis heeft. Ook de regeling van de minderheid ver
toont afwijkingen in de percentages (20, 40, 60, 80 en
dan weer 33 Als men een nieuwe regeling op de
oude baseert, zal dit verschil altijd blijven bestaan en
het is daarom veel beter de oude los te laten, want dan
kan men een regeling krijgen die op dit punt logischer
is. Spr. vergelijkt voorts de opklimming van de oude
met die van de nieuwe regeling en is van meening, dat
zoo veel mogelijk is gestreefd naar een normale pro
gressie, waarom het ontwerp van de meerderheid dan
ook sterk aan te bevelen is.
Het standpunt van de minderheid t.o.v. de school
geldheffing voor het 1. o. is, dat de kleintjes niet kunnen
betalen. Spr. vindt het ook buitengewoon onaangenaam
om in dezen tijd de kleintjes meer te moeten laten be
talen, maar hij maakt een vergelijking tusschen de be
dragen, die men in 1929, toen wij nog een eigen hef
fing hadden met een percentage van 4,4, moest betalen
aan gemeentebelasting plus schoolgeld en die, welke
men nu moet betalen aan 55 opcenten op de gemeente
fondsbelasting plus schoolgeld. Deze zijn het eerste
cijfer geldt voor 1929, het tweede voor thans bij een
zuiver inkomen van 1000.14.43 en 11.10:
bij 1200.— ink. 26.67 en 18.55; bij 140Ö.ink.
f 34.94 en 26.25 bij 2000.— ink. 71.28 en 58.60.
Tot een inkomen van 10.000.toe is er voor de
hoogere inkomens steeds een opklimming, voor de la
gere een daling. Spr. meent, dat men in dezen tijd de
cijfers moet vergelijken met toen wij absoluut zelf baas
waren en constateert, dat dus de heffingen in 1929 nog
uitstaken boven de nu voorgestelde. Spr. geeft de vol
gende vergelijkende cijfers omtrent het schoolgeld voor
het lager onderwijs
Inkomen L'warden A'dam R'dam Den Haag
1500.- 6.10 8.80 10.- 7.20
2000.- 10.85 15.40 15.- 12.-
3000.- 23.35 25.- 25.- 25 -
6000.- 60.85 50.- 55.- 55.-
9000.- 98.35 80.- 95.- 75.-
en concludeert daaruit, dat B. en W. dus werkelijk in
verhouding met andere gemeenten met een goede rege
ling komen.
Volgens de laatst goedgekeurde rekening bedroegen
de kosten per leerling aan de Meisjes H. B. S. 585.
aan de Gem. H. B. S. met H. H. S. 480.en aan het
Gymnasium 456. Een eenigszins gelijkmatige op
voering der schoolgelden voor die inrichtingen, waarbij
men met een inkomen van 14.000.komt tot een be
drag van 412. acht spr. in dit verband niet aan den
hoogen kant. Hetzelfde geldt voor het L. O. De kosten
per leerling bedragen voor het gewoon L. O. 123.39,
voor het buitengewoon L. O. 241.73 en voor het U.
L. O. 208.45. Tegenover die hooge kosten is het wel
gemotiveerd de schoolgelden eenigszins op te voeren
al zou men het graag anders zien, het moet die richting
uit.
Spr. wil thans een en ander opmerken over de toe
komst. Den heer Oosterhoff, die ook meermalen in het
college een begrooting mee heeft opgemaakt, vraagt spr.
of hij, wanneer de verschillende begrootingen reeds in
Juli, Aug. of Sept. moesten worden opgemaakt, dan ook
reeds met den toestand van het vorige jaar kon reke
ning houden. Zooals de heer Oosterhoff reeds heeft
opgemerkt, kan men ook in de Fin. Comm. de begroo
ting niet zoodanig beoordeelen, maar is hei daar meer
een technische beoordeeling. B. en W. hebben bij het
samenstellen der begrooting dan ook inderdaad geen
rekening kunnen houden met den toestand over 1934.
omdat zij beschikten over nog lang niet alle cijfers, niet
over de uitgaven van G.W. en totaal niet over de cijfers
van de inkomsten. Toch wil spr. wel het een en ander
vertellen al heeft het moeite gekost om al die cijfers
te krijgen omdat hij er prijs op stelt dat de Raad
al de gegevens, die er zijn, krijgt, ook al zijn die dan
niet van veel beteekenis.
Spr. memoreert, dat de voornaamste oorzaken van
het tekort over 1933 van 72.000.— waren de meerdere
uitgaven van 121.000.— voor armenzorg, enz. en de
lagere winst van ongeveer 100.000.van de Licht
fabrieken. Op dat punt is de toestand over 1934 niet
beter; de Armenkamer zal ongeveer 130.000.meer
kosten en de Lichtbedrijven zullen ook thans ongeveer
een ton minder opbrengen. Doordat daartegenover
enkele bedrijven zich beter houden, wordt in elk geval
de toestand niet slechter gemaakt. Voor 1936 zal men
alzoo, naar spr. taxeert op grond van de uitkomsten der
voornaamste bedrijven, rekening moeten houden meteen
vrijwel gelijk tekort als over 1933, dus van ongeveer
f 72.000.-.
Wat de belastingen betreft, hebben wij, naar spr.
meent, geen verlaging te vreezen. De grondbelasting
op gebouwd en ongebouwd brengt door uitbreiding van
de gemeente steeds iets meer op op daling van de Pers.
belasting door lagere huurwaarde is wel gerekend, maar
ook daarbij moet niet uit het oog worden verloren de
aanbouw van huizen, die als paddestoelen uit den grond
rijzen (in 1934 werden er 234 gebouwd en als 't met
de plannen doorgaat, in 1935 minstens 500). De uit-
keering van 48 opcenten op de div. en tant.bel. is ge
steld op 25.000. voorzichtigheidshalve. Over 1934
was zij gesteld op 35.000. zij heeft opgebracht
28.000. dus 7000.minder, maar waren verschil
lende uitkeeringen, die in Januari zijn binnengekomen
en die nog betrekking hebben op 1934, op tijd binnen
gekomen nu moet die opbrengst op 1935 worden
geboekt dan was de opbrengst geweest 44.000.
Het bedrag, dat dit jaar reeds is ontvangen, is
19.623.61. Men zou dus kunnen aannemen, dat het
geraamde bedrag van 25.000.voor dit jaar eenigs
zins aan den lagen kant is, maar zekerheidshalve heb
ben B. en W. dat laten staan.
De vermogensbelasting blijkt na een geweldige da
ling thans vrijwel constant. Spr. noemt de cijfers van
het vermogen, dat van bijna 111.000.000.in 1929/30
is gedaald tot ruim 89.000.000.-in 1932/33 en daarna
weer iets steeg. In dit verband merkt spr. den heer
Botke op, dat deze op dit punt geen vergelijkingen tus
schen de verschillende gemeenten moet maken Den
Bosch moge in dezen veel armer zijn dan Leeuwarden,
maar wij zijn weer veel armer dan b.v. Hilversum.
De opcenten op de gemeentefondsbelasting hebben
de laatste jaren vrijwel opgebracht wat getaxeerd werd
De belasting op de vermakelijkheden is een eigenaar
dige belasting. Zij is nu geraamd op 54.000.in
1933 geraamd op 60.000.— bracht zij ruim 53.000.—
op en in 1934 53.320. Nu hier een groote tentoon
stelling zal worden gehouden, mag men aannemen, dat
daar een belangrijk bedrag uit zal komen. De maand
Januari van dit jaar heeft reeds meer opgebracht dan
elk der vorige Januarimaanden tot 1927 toe, n.l. ruim
4800.
Het Reinigingsbedrijf zal, nu de Faunwagens zijn
ingevoerd, naar verzekerd wordt, wel geen verder ver
lies boeken.