138 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 September 1935.
belang dat die uit elkaar worden gehouden. Spr. heeft
niet zoo n pessimistischen kijk op de zaak als de heer
Terpstra, maar z.i. is er wel alle aanleiding om B. en W.
te vragen wat hun plannen verder zijn. Moet spr. uit
de opmerking van den Voorzitter, of het niet gewenscht
was deze zaak te laten rusten tot bij de begrooting voor
het volgend jaar, opmaken, dat B. en W. met géén
verdere plannen zullen komen, dan zou hij dat een vol
komen onjuiste behandeling achten. Ged. Staten hebben
toch de begrooting goedgekeurd omdat de post van
250.000.uit de reserve is teruggebracht tot
220.000. B. en W. hebben daarin toegestemd, niet
met ronde woorden, maar met de opmerking, dat die
30.000.waarmee nu volgno. 678 verhoogd moet
worden, in de begrooting wel zijn te vinden. Naar spr.'s
meening móeten B. en W. nu echter bij den Raad
komen met een voorstel om dien post te wijzigen; zelf
standig mogen zij dat niet doen, ook al hebben Ged.
Staten dat voorgeschreven, want dan zou den Raad de
mogelijkheid, om van die wijziging bij de Kroon in
beroep te komen, worden ontnomen. Spr. vraagt nu
of B. en W. ook nog van plan zijn deze wijziging in
den Raad te brengen.
De heer Buiël kan zich in het algemeen vereenigen
met wat de heer Terpstra heeft gezegd. Maar ook de
handelwijze van Ged. Staten acht hij niet juist. Zij
hebben geen enkelen post behalve dan enkele ad
ministratieve wijzigingen in cijfers gewijzigd t.o.v.
den post uit de reserve is ook alleen maar gezegd dat
er maar 220.000.van mag worden uitgegeven, maar
de post zelf is niet veranderd, zoodat spr. niet inziet
dat B. en W. bij den Raad moeten komen met een
voorstel om dien post te wijzigen. Ged. Staten hebben
echter, zoo doende, aan den Raad de bevoegdheid ont
nomen om tegen een dergelijke, op een belofte van B.
en W. goedgekeurde, begrooting in beroep te komen
en waar het hier een belangrijke post betreft en de
gestie van B. en W. t.o.v. uitvoering van de begrooting
toch heel anders zal moeten zijn dan de Raad zich heeft
voorgesteld, acht spr. een dergelijk systeem van Ged.
Staten uit den booze.
Aan de groote vlottende schuld, die men naar de
meening van Ged. Staten eindelijk moet consolideeren,
heeft dit college zelf schuld, door steeds maar uitgaven
goed te keuren, die overigens niet gedekt zijn.
Spr. vraagt of het voorstel van 9 Januari betreffende
de brug over het Vliet, dat in de vergadering van 11
Februari is aangenomen, niet door Ged. Staten is goed
gekeurd. Nu Ged. Staten bij de begrooting aan B. en W.
opdragen den post daarvoor belangrijk te wijzigen en
de electrische installatie er af te laten waarmee B.
en W. zich hebben vereenigd is niet in vervulling
gegaan de voorwaarde, vermeld in den Raadsbrief. dat
het karwei zou worden uitgevoerd, als de gelden daar
voor beschikbaar werden gesteld. Spr. vat dat zoo op,
dat dit voorstel nu in gewijzigden vorm weer aan de
orde zal moeten worden gesteld.
Spr. is dus van meening ten eerste, dat Ged. Staten
niet hebben gezorgd dat den Raad op de gewone wijze
ter kennis kwam of de begrooting al of niet was goed
gekeurd. en ten tweede, dat B. en W. zoo verstandig
hadden moeten zijn den Raad daarmee in kennis te
stellen.
De Voorzitter wil. alvorens den heer Ritmeester het
woord te geven, voor zich persoonlijk zeggen, dat het
misschien formeel juist zou zijn om met alle eventueel
gehouden besprekingen den Raad in kennis te stellen,
maar dat het z.i. in dezen tijd verkieslijk en beter is dat,
indien dit mogelijk is voor B. en W., zij trachten de
zaken voor elkaar te krijgen zonder ernstige schade aan
de gemeente te doen. Spr. wil, ook in de toekomst,
gaarne zeer goed afbakenen de bevoegdheden van B.
en W. en van den Raad, maar voegt er aan toe dat,
als men spreekt over scheiding van bevoegdheden en
dan de zaak scherp gaat stellen, de Raad geen recht
heeft om kennis te nemen van de brieven van Ged.
Staten aan B. en W. Ter adstructie van zijn meening
dat, als men hier tracht de zaak voor elkaar te houden,
men misschien financieelen steun van het Rijk er buiten
kan houden, doet spr. voorlezing van een zinsnede uit
een schrijven van Ged. Staten, op grond waarvan het
hem wil voorkomen dat, als men te Leeuwarden in
onderling overleg de zaken kan regelen, het z.i. beter
is in deze zaal er niet al te veel over te spreken.
De heer Ritmeester (weth.) had het ook beter ge
vonden dat deze zaak bij een volgende begrootings-
wijziging was bekeken, waaruit volgt, dit als ant
woord aan den heer Oosterhoff dat hieromtrent zeer
zeker een begrootingswijziging kómt. Men zij nu echter
niet al te optimistisch en denke niet nu kunnen we
weer rustig verder gaan. want dat kon wel eens leelijk
tegenvallen. De toestand van Leeuwarden wordt toch.
net als die van alle andere gemeenten in ons land en
van den Staat zelf. met den dag slechter en dit en de
vraag, of zij op den duur wel met een sluitende be
grooting kunnen komen, baart in de eerste plaats B. en
W. groote zorg. Spr. haast zich daaraan toe te voegen
dat B. en W. op dat punt de volle en krachtige mede
werking ontvangen van het college van Ged. Staten en
van de provinciale ambtenaren, waarvoor men niet er
kentelijk genoeg kan zijn.
Met betrekking tot de aangeboden begrooting, waar
omtrent tal van op- en aanmerkingen waren gemaakt
en waarbij twijfel bestond of verschillende bedragen wel
klopten, enz., was het toch in de eerste plaats de taak
van B. en W. om daarover met Ged. Staten te spreken
en te trachten de zaak op te lossen en, eigenlijk gezegd
in der minne te schikken. Door het verschil in tijd van
behandeling hadden Ged. Staten al weer een heel ander
beeld en inzicht omtrent verschillende posten dan de
Raad en dan is het zaak a.h.w. een overeenkomst te
treffen. Er is gesproken over het G. E. B., dat zooveel
meer, en over de Gasfabriek, die zooveel minder zou
opbrengen, maar nu er deel van het jaar om is, krijgt
men misschien weer een anderen indruk. Hetzelfde geldt
voor armenverzorging en crisissteun, waarbij men in
den loop van het jaar merkt, dat het geraamde bedrag
al wéér niet voldoende is. In zoo n moeilijken toestand
is het buitengewoon aangenaam, als men met het college
van Ged. Staten kan samenwerken om de zaak in de
goede richting te sturen.
Aan de kwestie van het gebruiken van het reserve
fonds, waarover het bij de begrooting 1935 in de eerste
plaats liep, hebben Ged. Staten hun sanctie gegeven
Dat daarover veel is gesproken, komt misschien ook
wel, doordat die zaak is opgezweept. Spr. verklaart dat
het nooit de bedoeling van B. en W. en althans niet
van hem is geweest, dat het reservefonds in twee jaar
tijds zou worden opgebruikt, zoodat op dat punt Ged.
Staten en B. en W. elkaar gemakkelijk konden vinden
en verstaan. Hadden B. en W. nu telkens, na al de
gevoerde onderhandelingen, alles in den Raad naar
voren moeten brengen wat men thans in de ter visie
gelegde stukken heeft kunnen lezen Dat deze stukken
niet tegelijk met de mededeeling omtrent de goedkeu
ring ter visie zijn gelegd komt, doordat die mededeeling
toen zeer laat was ingekomen. Men moet niet achter
alles iets zoeken.
Spr. erkent dat B. en W. de kwestie van wijziging
van den post voor de brug wat dan overigens door
den heer Terpstra, als zijnde goedkooper, zou zijn toe
gejuicht aan den Raad hadden moeten mededeelen
Het spijt hem dat dit niet is gebeurd, maar verder kan
men hun er practisch geen verwijt van maken.
T.o.v. de af- en overschrijvingen, die nog door den
Raad zullen moeten worden goedgekeurd, zullen binnen
afzienbaren tijd de noodige voorstellen komen.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 September 1935. 139
Spr. memoreert, ter bestrijding van het verwijt, dat
B. en W. deze zaak zoo n beetje in het verborgen en
langzaam hebben behandeld, hoe pas na langdurige be
sprekingen de stukken zijn verzonden en dat hij voor
zich toen de overtuiging had, dat de begrooting zou
worden goedgekeurd, iets, wat hij echter niet vóór de
verkiezingen zou hebben naar voren gebracht, wanneer
niet van andere zijde was gelanceerd, dat de begrooting
niet werd goedgekeurd. Officieel wisten B. en W. er
toen echter nog niets van.
Spr. beschouwt deze bespreking een beetje als een
storm in een glas water. De heer Terpstra is wat te
theoretisch geweest, want ware hij practisch geweest,
dan zou hij moeten erkennen, dat B. en W. in het be
lang van de gemeente hebben gewerkt. Dat is het eenige
wat spr. interresseert. Men mag zich politiek verheugen
dat de begrooting niet wordt goedgekeurd, maar voor
de gemeente als zoodanig zou dat een buitengewoon
groot nadeel zijn, vooral ook, omdat zij op financieel
gebied zie de beursnoteeringen een naam heeft
op te houden. Naast den dank van den heer Terpstra
voor de ter visie legging van de stukken had spr. dan
ook feitelijk een woord van dank verwacht aan B. en
W„ omdat zij het zoo ver hebben gebracht, dat de
begrooting is goedgekeurd.
De heer Oosterhoff weet niet of de wethouder het
precies zoo bedoelde als hij zei, toen hij opmerkte die
af- en overschrijvingen zullen nog door den Raad wor
den goedgekeurd. Waarschijnlijk heeft hij bedoeld, dat
dit nog moet geschieden, maar er zit toch iets eigen
aardigs in, dat dit in de toekomst nog moet gebeuren
en spr. vraagt wat er zou gebeuren, wanneer de Raad
ze nu eens niet zou goedkeuren.
De Burgemeester heeft vrij scherp gezegd dat de
Raad geen recht heeft kennis te nemen van de cor
respondentie tusschen Ged. Staten en B. en W. en spr.
geeft dat volmondig toe, maar stelt daar dan even po
sitief tegenover, dat de Raad ook absoluut niet ge
bonden is aan eenige belofte, die door B. en W. aan
Ged. Staten is gedaan.
De heer Ritmeester (weth.) B. en W. hebben aan
Ged. Staten te kennen gegeven dat zij het zullen be
vorderen, maar de Raad moet het zelf weten.
De heer Oosterhoff: Dat geldt alleen het gebruiken
van de O. W. belasting voor de 3 verdere jaren maar
voor de rest niet.
De heer Ritmeester (weth.) zegt, dat de verdere op
merkingen van Ged. Staten voor 't grootste deel van
administratieven aard zijn; die wijzigingen zal de Raad
wel moeten goedkeuren, als hij geen fouten wil laten
staan. Daarom zal spr. ook het woord „zullen" hebben
gebruikt. Verder zullen er voor de andere begrootings-
wijzigingen nog gelden moeten worden gevonden om
een sluitende begrooting te krijgen; op welke wijze de
Raad die gelden zal willen voteeren ligt te zijner be
oordeeling. Daarover laat spr. zich nu niet uit.
De heer Muller meent, dat het in wezen wel juist
lijkt dat de Raad met de correspondentie tusschen Ged.
Staten en B. en W. niet heeft te maken, maar dat het
hier toch niet gaat om een particulier briefje tusschen
die colleges, maar het de begrooting betreft, die des
Raads is. Daarmee heeft de Raad z.i. wél te maken.
Aan het adres van den heer Oosterhoff merkt spr.
op, dat z.i. de Raadsleden, die eenigszins glimlachend
het betoog van den heer Terpstra aanhoorden, heel
goed de portée van de zaak snapten. Z.i. konden B. en
W. t.o.v. deze zaak niet anders handelen dan zij hebben
gedaan. De begrooting was al goedgekeurd, alleen gin
gen B. en W. met Ged. Staten over eenige gemaakte
op- en aanmerkingen spreken. In normale gevallen
zouden de heeren Terpstra en Oosterhoff daarover niet
gesproken hebben, maar nu zij graag wilden dat de
begrooting niet werd goedgekeurd, maken zij aanmer
kingen, hoewel er overigens geen belangrijke wijzi
gingen hebben plaats gevonden. Als het altijd zóó gaat,
heeft spr. er vrede mee dat het buiten hem als Raadslid
om gaat. Als B. en W., zooals de heer Terpstra wilde,
voor al dergelijke dingen eerst weer bij den Raad
moesten komen, was het geen regeeren. Maar het is,
zooals spr. straks bij interruptie heeft gezegd dan
konden de heeren er nog eens heerlijk over praten. Spr.
acht dat echter niet in het belang van de gemeente.
De heer Terpstra sluit zich aan bij hetgeen de heer
Oosterhoff in laatste instantie heeft gezegd en is van
oordeel, dat de heer Muller in elk geval de portée van
de zaak nie/t heeft begrepen. Het ging bij spr. om de
handhaving van de wederzijdsche rechten en hij blijft
bij hetgeen hij daaromtrent heeft gezegd. De heer Rit
meester heeft in zeker opzicht erkend, dat spr. c.s. niet
geheel gedwaald hebben. Laat het dan zoo zijn, dat zij
voor de helft hebben gedwaald en dat B. en W. voor
de helft een verzuim hebben gepleegd; dan is men quitte.
Spr. heeft echter thans niet het bewijs gekregen dat,
toen bekend was welke op- en aanmerkingen Ged.
Staten hadden, de zoo beroemde „gemoedelijkheid" van
den Voorzitter hier is toegepast.
De beraadslagingen worden gesloten.
Punt 3 (bijl. no. 123). De aanbeveling van Burge
meester en Wethouders luidt
1. G. Botke;
2. P. F. J. Westra.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Feitsma zegt, dat de rechts Protestantsche
club deze aanbeveling wenscht aangevuld te zien met
den naam F. Terpstra, omdat de functie van ambte
naar van den Burgerlijken Stand, belast met de huwe
lijksvoltrekkingen, geruimen tijd is vervuld door den
heer Lautenbach en spr.'s club het zeer op prijs zou
stellen, wanneer een lid van die club hiervoor thans
weer in aanmerking zou komen.
De Voorzitter merkt op, dat in art. 183 der Gemeente
wet staat, dat B, en W. voor elk dezer vacatures komen
met een aanbeveling van zoo mogelijk 2 personen en
dat een aanbeveling van B. en W. niet door den Raad
kan worden aangevuld.
De heer Terpstra, hoewel hierbij nauw betrokken,
merkt op, dat B. en W. 3 of 4 jaar geleden ook zijn
gekomen met een aanbeveling van 2 personen, waarop
toen voorkwamen de heeren Botke en Oosterhoff. De
heer Oosterhoff is toen na eenige stemmingen gekozen.
Toen heeft de Voorzitter niet die opmerking gemaakt,
welke hij nu maakt, waaruit spr. concludeert dat de
Voorzitter toen een fout heeft gemaakt óf nu een fout
maakt.
De Voorzitter zegt dat de Raad volkomen vrij is om
b.v. op den heer Terpstra te stemmen, maar dat de
Raad niet, zooals de heer Feitsma wilde, een door B.
en W. ingediende aanbeveling kan aanvullen.
De heer Terpstra: U beschouwt het dus als een for-
meele kwestie.
De beraadslagingen worden gesloten.
De heeren Oosterhoff en Van der Schoot vormen
het stembureau.