120
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
winkel, waar een aantal fietsen voor staat, dikwijls
fietsdiefstal wordt gepleegd. Het door spr. getoonde slot
is deugdelijk genoeg om zulks te voorkomen. Naar aan
leiding van een pas ontvangen briefje van den Com
missaris van Politie wijst spr. nog op den moreelen kant
van de zaak en op de „begunstiging van misdrijfdie
vooral in dezen tijd ontstaat, wanneer men overal, bij
dag en nacht, klakkeloos fietsen neergooit en die soms
uren en uren onbeheerd buiten laat staan. Men mocht
wel eens wat meer bedenken, als er een fiets is gestolen:
ben ik ook de oorzaak, dat zoo meteen iemand in de ge
vangenis raakt En men kan de zaak ook zoo zien, dat
degenen, die nii al hun fiets op slot doen, de menschen,
die dat niet doen, dan maar willen dwingen, om van
anderen geen dieven te maken. Daar moet men in dezen
zwaren tijd iets voor over hebben en daaruit blijkt
al vindt ook spr. het een gruwelijk last om overal zijn
fiets op slot te moeten doen dat hier toch nog een
andere kant aan zit dan een bureaucratische gedachten-
gang. Als degene, die het zoo noemt, zegt: 't is de plicht
van de politie om dat te doen, zij moet dat onderzoeken,
maar men hoort aan den anderen kant van hem, dat de
salarissen der politie hem niets kunnen schelen, dan zijn
dat twee gedachtengangen, die absoluut met elkaar in
strijd zijn.
Bij de Oude Waag al zijn er meer gebouwen, waar
fietsen moesten worden geweerd gaat het vooral
tegen jongelui, die hun fietsen daar neerzetten en dan
gemoedelijk eenige uren op de Nieuwestad gaan wan
delen. Door alleen bordjes te plaatsen heeft de politie
geen zeggingskracht.
B. en W. weten ook wel dat met de bloemenstalletjes,
een scharenslijperskar en nog andere dingen het heele
gezicht op de Oude Waag bedorven wordt, maar het
schijnt nog niet anders te kunnen. Dat is een kwestie,
waarover men een volgenden keer kan spreken.
Spr. stelt voor tot stemming over te gaan.
De heer J. Koopal komt terug op zijn argument om
trent het afneembare stuur en op het door hem ge
vreesde bezwaar voor den winkelstand.
Als verder de Voorzitter van meening is, dat er t.a.v.
den moreelen kant inderdaad thans een dergelijk nadeel
bestaat en dat ook een belangrijk deel van het publiek
de rijwielen uit nonchalance ergens langeren tijd laat
staan, vraagt spr., of het dan niet beter is om, alvorens
met een zoodanig verbod te komen, de menschen in de
pers behoorlijk voor te lichten en op te voeden. Als die
moreele kant er in zit, gelooft spr., dat dit het Leeu
warder publiek wel is duidelijk te maken en dat er, zon
der verbodsbepaling, wel verandering kan worden
bereikt.
De heer Posthuma geeft toe, dat deze verordening
inderdaad eenige preventieve werking zal hebben, maar
blijft niettemin zijn bezwaren welke hij in het kort
herhaalt handhaven.
De Voorzitter antwoordt den heer J. Koopal, dat hij
nog nooit een rijwiel zonder stuur heeft gezien: zoo lang
het echter een fiets blijft, valt het onder deze verorde
ning. Spr. gelooft echter niet dat de verordening wordt
aangenomen.
De heer Turksma vraagt antwoord op zijn opmer
king omtrent de uitdrukking „een rijwiel op twee
wielen
De Voorzitter antwoordt, dat het er bij dien term,
welke in alle verordeningen en ook in het Motor- en
Rijwielreglement staat, niet om gaat, dat het rijwiel op
twee wielen staat; dan zou b.v. ook een rijwiel, dat aan
een hek is opgehangen, niet onder de verordening val
len. Het gaat er om, dat niet een rijwiel op drie wielen
wordt bedoeld.
De beraadslagingen worden gesloten.
Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling
der verordening
Art. I wordt met 16 tegen 6 stemmen, die van de
heeren De Boer, Turksma, Algera, Hellema, Botke en
Westra, verworpen.
Art. II wordt met algemeene stemmen onveranderd
aangenomen.
Art. III. Het eerste lid is in verband met de ver
werping van art. I vervallen: het tweede lid wordt met
algemeene stemmen onveranderd aangenomen.
Art. IV. De Voorzitter stelt namens de Comm. voor
de Strafverordeningen voor, dit artikel thans als volgt
te lezen
„Deze verordening treedt in werking op 20 April
1936."
Art. IV wordt, dienovereenkomstig gewijzigd, met
algemeene stemmen aangenomen.
De geheele verordening, zooals deze is gewijzigd,
wordt met algemeene stemmen vastgesteld.
Overeenkomstig het besluit bij punt der mededee-
lingen wordt aan de agenda toegevoegd
Punt 19. De heer Feitsma rapporteert namens de com
missie, belast geweest met het onderzoek van
den geloofsbrief en bestaande uit de heeren
Feitsma, Hellema en Hooiring, dat de commissie den
geloofsbrief en de daarbij overgelegde stukken heeft
onderzocht en in orde bevonden, weshalve zij den Raad
adviseert den heer W. Imhof als lid van den Raad
toe te laten.
Met algemeene stemmen wordt dienovereenkomstig
besloten.
De Voorzitter doet voorlezing van een hedenmorgen
bij B. en W. ingekomen schrijven van den Deken van
de Orde der Advocaten bij den Hoogen Raad der
Nederlanden te 's Gravenhage, waarin mededeeling
wordt gedaan, dat de Raad van Toezicht en Discipline
in zijn vergadering van 14 April 1936 tot begrooting
van de declaratie van Mr. F. M, Westerouen van Mee-
teren, betreffende de door Dr. Vorenkamp e.a. tegen
de gemeente Leeuwarden aanhangig gemaakte proce
dure, zal overgaan en bij welke behandeling de ge
meente zich desgewenscht kan doen vertegenwoordigen.
Voorts is ingekomen van Mr. Westerouen van Mee-
teren een afschrift van de betreffende gespecificeerde
rekeningen, zooals hij deze bij den Raad van Toezicht
en Discipline heeft ingediend.
Waar de Raad destijds heeft gemeend de gedecla
reerde bedragen niet te moeten betalen, zou de Raad
thans iemand uit zijn midden kunnen aanwijzen, om de
gemeente bij die behandeling te vertegenwoordigen. Te
dien einde stelt spr. dus aan de orde als
Punt 20. Aanwijzing vertegenwoordiger(s) van de
gemeente voor de vergadering van den Raad
van Toezicht en Discipline te 's Gravenhage
ter behandeling van een declaratie inzake
proceskosten kerkelijke goederen.
De heer Buiël vraagt of, wanneer de Raad niet be
sluit een vertegenwoordiger uit zijn midden te zenden,
er dan iemand namens het college heen gaat.
De Voorzitter antwoordt, dat B. en W. indertijd
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
121
hebben gemeend het voorstel aan den Raad te moeten
doen om de gedeclareerde bedragen te betalen. De
Raad heeft toen gemeend niet te moeten betalen, het
is dus aan den Raad om zich daar te doen vertegen
woordigen.
De heer Hellema zou het voorstel willen doen om
de heeren Van Kollem en Buiël de gemeente te doen
vertegenwoordigen.
De heer Buiël zegt, dat het een niet gemakkelijke taak
is aan de hand van de stukken den Raad te verdedigen.
Daarvoor zou men de geheele procedure moeten na
gaan.
Na eenige discussie, tijdens welke de heer Hellema
de vergadering verlaat, wordt met algemeene stemmen
besloten, dat de Raad zich bij de behandeling voor den
Raad van Toezicht en Discipline te 's Gravenhage niet
zal doen vertegenwoordigen.
Niets meer te behandelen zijnde, wordt de verga
dering door den Voorzitter gesloten.