104
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
meent, in Den Haag aan een steunregeling voor de
schippers wordt gewerkt en dat dezen zich dus tot dat
adres dienen te wenden.
De heer Muller meent, dat de Raad hoogstens advies
zou kunnen geven aan de Armenkamer, maar acht het
nog twijfelachtig of deze zich daaraan ingevolge de
Armenwet zou behoeven te storen. Met het oog op den
zeer geringen steun ook al moge die hier dan in
vergelijking met elders nog tamelijk goed zijn vraagt
spr. B. en W. echter al het mogelijke te willen doen bij
alle mogelijke instanties, om in dezen toestand verbete
ring te brengen.
De heer Posthuma meent, dat de schippers hier voor
directe hulp wèl, maar met hun verzoek, dat de Raad
invloed zal uitoefenen om een door hen ingediend ver
zoek bij M. H. ingewilligd te krijgen, niet aan het ver
keerde adres zijn. Zullen de schippers ooit verbetering
krijgen, dan zal dat toch door onafgebroken langs dezen
weg te adresseeren en de zaak hier te doen bespreken
moeten gebeuren. Er rest hun geen ander middel, willen
zij niet tot revolutionnaire daden overgaan. In Leeu
wardens grachten wordt, bij een wereld van overvloed,
ernstig gebrek geleden. De Raad kan zich wel degelijk
uitspreken, of hij de houding van M. H., dat weigert
meer uitkeering te geven, al of niet goedkeurt. Als de
weth. van Soc. Zaken maar niet zegt zooals den
vorigen keer dat M. H. een motie, zooals spr. toen
voorstelde, naast zich neer zal leggen. Want daardoor
is die motie niet aangenomen en heeft de aandrang uit
den Raad ook geen invloed gehad. Spr. hoopt, dat de
schippers net zoo lang zullen doorgaan met adresseeren,
tot M. H. de zaak, na de besprekingen in den Raad.
niet meer naast zich neerlegt, maar ernstige pogingen
zal doen om den nood in Leeuwardens grachten meer
dan tot nu toe te lenigen.
De heer Turksma meent, dat het uitgangspunt van
den heer Posthuma, dat deze zaak hier wèl thuis hoort,
verkeerd is, omdat M. H. binnen de grenzen van het
hem toegewezen bedrag, zelf regelt hoe de uitkeering
zal geschieden. Dat, zooals in het adres staat, de uit
keering dient te worden gebaseerd op betaling van
contributies enz., acht spr. verkeerd, omdat daardoor
de zaak een ander aspect zou krijgen. Maar overigens
meent ook hij, dat in den Raad niet vaak genoeg kan
worden gehoord, dat de uitkeeringen niet binnen rede
lijke grenzen vallen, opdat de hier uitgesproken wensch.
waarbij spr. zich gaarne aansluit, dat men eindelijk zal
inzien, dat er iets meer voor de schippers moet worden
gedaan, tot deze instelling zal doordringen.
De heer Westra (weth.) betoogt, dat men hier midden
in discussies zit omtrent een aangelegenheid, welke de
wetgever uitdrukkelijk uit den Raad heeft willen houden.
Bij de Armenwet is den Raad uitdrukkelijk de bevoegd
heid gegeven, dat hij een college aanstelt, dat zonder
eenig beroep beslist omtrent de noodige uitkeeringen
en bij het niet aanstellen van zoodanig college vervullen
B. en W. die taak. Maar aan den Raad is niet de taak
om over bepaalde uitkeeringen te beslissen of daarover
discussies te voeren. Meent de Raad inderdaad, dat het
door hem zelf aangestelde college zijn taak niet naar
behooren vervult, dan stelle hij zich daarvan eerst vol
doende op de hoogte niet in een openbare Raads-
discussie en staat dat dan vast, dan is het de plicht
van den Raad dat college naar huis te sturen en een
ander aan te stellen.
Een van tweeën óf het B. A. heeft zijn wettelijke
taak wèl goed vervuld en dan moet er geen critiek op
komen, óf het vervult die taak niet voldoende, maar dan
had men dit b.v. bij de begrooting of bij de benoeming
van nieuwe leden uitdrukkelijk te kennen moeten geven
en de leden van dat college moeten vervangen door
andere. Zoolang niet op zoodanige wijze duidelijk aan
dat college is te kennen gegeven, dat het niet langer
het vertrouwen van den Raad heeft, acht spr. discussies
over onderdeelen van de taak van dat college hier uit
den booze. Bovendien beoordeelt men hier algemeen,
dat onvoldoende steun wordt gegeven, zonder over vol
doende gegevens te beschikken en, daarbij afgaande op
allerlei gegevens van buiten, zonder bij M. H. te hebben
geïnformeerd, terwijl toch aan M. H. uitdrukkelijk bij
de wet is opgedragen, wat geschieden moet.
Hoewel spr. zeer zeker beschikt over gegevens om
aan te toonen, dat M. H. inderdaad zijn taak t.o.v. de
armenzorg, voor welke categorie van personen dan ook,
voldoende vervult, meent hij het hierbij in eerste in
stantie te moeten laten, omdat noch de weth. van Soc.
Zaken, noch B. en W. hieromtrent die taak ter ver
antwoording kunnen worden geroepen en omdat hij het
niet juist acht, hier het beleid van het B. A. te ver
dedigen. Den leden van den Raad, die critiek meenen
te hebben, adviseert spr., zich persoonlijk bij M. H. of
bij hem op de hoogte te stellen. Is men daarna nóg van
meening, dat M. H. zijn taak niet voldoende vervult, dan
is er alle gelegenheid om daarover in het algemeen in
den Raad te spreken. Maar spr. acht het absoluut ver
keerd en ook in strijd met wat de wetgever heeft gewild
om over een bepaalde steunuitkeering op grond van
armenzorg in den Raad te discussieeren.
De heer Muller ontkent dat hier, althans van zijn
kant, het college van Armvoogden ter verantwoording
is geroepen. Er is hier alleen door verschillende sprekers
geconstateerd, dat volgens hun meening de steun te laag
is en spr. heeft met den wensch, welken hij heeft uit
gesproken, bedoeld, dat B. en W. daarover met Arm
voogden zouden spreken. Daar staat de Raad dus buiten
De heer Posthuma erkent, dat het verzoek inderdaad
moet worden gericht aan M. H., maar hij aanvaardt
nooit, omdat dan een groot deel van de burgerij de
gelegenheid zou missen om zich hierover uit te spreken
dat in den Raad over deze aangelegenheid niet zou
mogen worden gesproken. Spr. gelooft wèl dat de Raad
M. H. kan verzoeken het verzoek van de schippers in
te willigen. Den heer Westra antwoordt spr., dat hij
toch bij de begrooting over deze zaak hééft gesproken
dat toen zijn motie is afgestemd is voor hem geen reden
om niet, zoo dikwijls deze zaak aan de orde komt, daarop
terug te komen. Het is toch waar, dat bij de schippers
een gezin van man, vrouw en 4 kinderen van 8.—
steun moet leven Dan wordt er dus in de Leeuwarder
grachten gebrek geleden.
De heer J. Koopal kan zich voor een groot deel bij
den heer Posthuma aansluiten en acht het zelfs de plicht
j van de Raadsleden om hier telkens weer op terug te
komen. Men moet niet aankomen met het foutieve stand
punt, dat hier bij de bepaling van den steun rekening
wordt gehouden met wat de buitengemeenten doen
omdat, als deze hun plicht verzaken, daarmee niet is
goed te praten, dat dit in Leeuwarden óók gebeurt. Men
moet vasthouden aan het feit, dat hier menschen zijn.
die honger lijden en dat daaraan een einde moet worden
gemaakt. Wat betreft het formeele standpuntaan alle
ingezetenen, ook aan de schippers, is het recht gegeven
om te adresseeren en aan den Raad om daarover te
discussieeren en spr. voor zich zal dat blijven doen,
totdat aan de schippers recht is gedaan.
De heer Terpstra kan er alleen niet mee accoord
gaan, dat het spreken in den Raad over deze zaak uit
den booze zou zijn, omdat z.i. een ernstige bespreking
hier zeker wel eenigen invloed zal kunnen hebben, ook
al is het juist, dat de Raad als zoodanig geen invloed
op M. H. kan uitoefenen. Spr. herhaalt zijn advies aan
adressanten om zich tot Den Haag te wenden. Verder
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
105
vraagt hij of het juist is, dat de laatste 2 jaren het aantal
schippers in Leeuwardens grachten geweldig is toe
genomen.
De heer Westra (weth.) antwoordt, dat, vooral sedert
de bevrachtingscommissie hier haar kantoor heeft.
Leeuwarden uit den aard der zaak een aantrekkingspunt
is geworden voor de schippers en dat, al is de juiste
oorzaak nooit precies vast te stellen, dat feit en boven
dien ook de steunregeling in Leeuwarden waarschijnlijk
oorzaak is, dat er tegenwoordig een vrij groot aantal
schippers, dat grooter is dan vroeger, in Leeuwarden is.
De Voorzitter meent, dat, formeel gezien, een inge
komen adres van den Schippersbond hier wel mag
worden besproken en dat ook wel het besluit mag
worden genomen het B. A. te verzoeken het iets anders
te doen, maar de vraag is of dat goed is en of daaraan
zal worden voldaan. Spr. betoogt, dat men niet mag
aannemen, dat door het B. A. bewust aan een bepaalde
groep minder zal worden gegeven dan aan een andere,
tenzij daarvoor een bepaalde reden is en dat is wel
degelijk die reden, welke hier is genoemd. Om hier voor
de schippers vetpot te maken is fout en men behoeft bij
dat standpunt nog niet eens rekening te houden met de
buitengemeenten, maar kan daarbij ook rekening houden
met interne zaken van Leeuwarden zelf, om te voor
komen, dat er een toevloed van schippers komt, twee
maal zoo veel als wij hier vroeger hadden. Als de voor
standers van opvoering van den steun daar een rem
tegen kunnen aangeven, zal ook het B. A. met genoegen
den steun verhoogen, maar men voelt allen wel, dat
één van die remmen, misschien wel de grootste, die is,
welke het B. A. toepast. Schippers verhuizen zoo ge
makkelijk en hun aantal is hier inderdaad sterk opge-
loopen. Dat weten we allen en dat weet ook de heer
Terpstra wel. We zitten hier echter niet om voor men
schen, die hier vroeger zelden of nooit geweest zijn, te
zorgen, al behoort de gemeente wel voor een armlastige,
die hier toevallig verzeilt, te zorgen. Het hemd is nader
dan de rok.
Wanneer van Rijkswege deze zaak voor alle ge
meenten gelijk werd geregeld, is spr. overtuigd, dat het
B. A. aan de schippers niet minder steun zou willen
geven, ómdat zij schippers zijn, maar ieder hier weet wel
dat er andere redenen zijn, waarom men met de uit
keering aan de schippers voorzichtig moet wezen.
Waarom trekken deze menschen, die zoo gemakkelijk
verhuizen, niet naar elders, als het hun hier niet bevalt
en waarom komen er nü al meer hier naar toe Omdat
de regeling hier zoo slecht is
De heer Muller vraagt nog of aan alle schippers hier,
hetzij dat zij hier wel of feitelijk niet thuis hooren, naar
evenredigheid van het aantal kinderen een gelijke steun
wordt verstrekt.
De heer Westra (weth.) meent, nu de Voorzitter zelf
heeft gezegd het niet gehéél onjuist te achten dat deze
zaak hier wordt besproken, den indruk, dat de schippers
door M. H. slechter worden behandeld dan een andere
categorie der bevolking, toch weg te moeten nemen.
De schippers vallen niet onder een bepaalde steun
regeling, maar zijn uitdrukkelijk aangewezen op armen
zorg. Men vergelijkt de aan hen uitgekeerde bedragen
misschien wel eens met die van de steunregeling. Nu is
de Rijkssteunregeling voor werklooze werknemers over
t algemeen iets gunstiger dan de bedragen, welke op
grond van de Armenwet door het B. A. dat zich
daarbij ook bepaalde normen heeft te stellen in het
algemeen aan armlastigen wordt uitgekeerd. Spr. be
toogt, dat de bezwaren, om daarvoor het juiste bedrag
vast te stellen, veel grooter zijn dan die voor de Regee
ring, om een steunregeling te ontwerpen, in het bijzonder,
wanneer men te maken krijgt met een bepaalde categorie
van zelfstandigen, die zich in grooten getale bij het
B. A. aanmelden. Dan moet er wel schablonenwerk van
gemaakt worden, ook al moet ieder geval op zichzelf
worden bekeken en al mag het te geven bedrag dat
voor noodzakelijk levensonderhoud niet overschrijden.
Wanneer men dan dus een bepaalde regeling treft voor
personen, die elk voor zich in verschillende omstandig
heden verkeeren, dan spreekt het vanzelf, dat op die
wijze den een wel eens iets tekort wordt gedaan, terwijl
soms een ander wordt geholpen als dat nog niet noodig
is. Want niet alleen de vaststelling van het bedrag, maar
ook die van het oogenblik, waarop met de uitkeering
moet worden begonnen, is buitengewoon lastig.
Nu mag de Raad het bedrag, dat door M. H. bij deze
regeling is vastgesteld, laag vinden, maar het sluit toch
ongeveer aan bij de Rijkssteunregeling voor de land
arbeiders; alleen is er rekening mee gehouden, dat de
schippers geen huur hebben te betalen. T.a.v. het oogen
blik van uitkeering moet ook met allerlei omstandig
heden rekening worden gehouden. De algemeene re
geling daarbij is, dat een schipper in den tijd, dat hij
van zijn eigen inkomen leeft, 1 x/2 maal zooveel mag
gebruiken als zijn steun bedraagt. Overigens wordt bij
het bepalen van den steun ook in aanmerking genomen
eventueel te betalen rente, verplichte aflossing van hy
potheek, reparatie schip en zelfs uitgaven voor kleeren
en bijzondere uitgaven voor de huishouding. Dit alles
wetende, zal men er nu wel iets anders over denken
Spr. betoogt nog, dat bij een dergelijke regeling
niet alleen voor de schippers maar ook voor andere
categorieën waarbij er altijd menschen zijn die, hoe
goed het onderzoek ook zij, er meer van profiteeren dan
hun ingevolge de regeling is toegedacht, en waarbij
anderen soms weer te vroeg steun krijgen wat in
tegenstelling met het te laat ontvangen van steun moei
lijk is te herstellen een zeker correctief moet zijn,
dat de uitkeering niet te hoog wordt gesteld.
Spr. achtte, na den verkeerden indruk, die hier om
trent den steun aan de schipperij is gevestigd hij
blijft een openbare bespreking over dergelijke dingen
funest vinden deze uiteenzetting, die een eenigszins
ander licht op de zaak werpt, van zijn kant wenschelijk.
Men kan nu begrijpen, hoe buitengewoon moeilijk het
is dezen steun omhoog te krijgen, maar niettegenstaande
dat is ook M. H, overtuigd dat, evenals voor andere
categorieën, ook voor de schippers alles moet worden
gedaan om hetgeen voor hen noodzakelijk is te ver
krijgen. Het Bestuur van M. H. is ten volle overtuigd,
dat het de Armenwet ten volle heeft na te leven, ook
in het belang van de schippers en het zal ook de wegen
trachten te vinden om alles te doen, wat de wet ver-
eischt.
De heer Posthuma heeft de uitlating van den weth.
van Soc. Zaken, dat M. H. alle pogingen in het werk
zal stellen om wegen te vinden om het hier besproken
doel te bereiken, met genoegen beluisterd en hij gelooft
dat, als M. H. gaat doen, waarop de Voorzitter heeft
gewezen, n.l. het uitoefenen van aandrang op Den
Haag, om de tegenstellingen in de verschillende ge
meenten te doen verdwijnen, waardoor het beletsel om
den steun op een behoorlijk peil te brengen zal worden
weggenomen, men ongetwijfeld van verzoeken van de
schippers en ietwat onverkwikkelijke discussies daar
over hier verschoond zal blijven.
De heer Westra (weth.) antwoordt nog, dat de door
den heer Posthuma bedoelde aandrang niet behoort tot
de taak van M. H., maar dat dit een taak is, die de
Raad gevoeglijk op zich kan nemen. Spr. kan echter
mededeelen, dat B. en W. daarover reeds eenige malen
aan Den Haag hebben geadresseerd.
De beraadslagingen worden gesloten.