116
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
Hellema in te gaan, omdat deze zaak al lang sleepende
is. Het betreft hier geen tegemoetkoming ter compen
satie, maar het is zóó, dat naar de meening èn van den
directeur èn van B. en W. deze functie op een andere
wijze behoort te worden gewaardeerd dan die van de
beide andere opzichters.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen het vol
gende voorstel van den heer Praamsma
„Ondergeteekende stelt voor
b. te bepalen dat de jaarlijksche bezoldiging van den
opzichter-monteur bij de gemeentereiniging be
draagt van 1800.tot ƒ2070.
Spr. meent, dat men in plaats hiervan ook zou kunnen
voorstellen, dat de naam opzichter-monteur niet wordt
genoemd dan blijven er dus gewoon opzichters
en dat als gevolg daarvan ook niet het salaris van den
opzichter-monteur wordt genoemd.
De heer Praamsma heeft tegen een verduidelijking
van 's mans functie geen bezwaar, maar acht een salaris-
verhooging niet noodig.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
sub a (vaststelling verordening).
Het amendement-Praamsma op het voorstel sub b
wordt met 13 tegen 10 stemmen, die van de heeren
Westra, Bos, Muller, Molenaar, De Boer, De Bruin,
De Vries, P. A. Koopal, Van der Meulen en Botke,
aangenomen.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub b
is hiermede vervallen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
sub c.
Te 6 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 8 uur nam. wordt de vergadering voortgezet.
Alsdan zijn aanwezig aanvankelijk 20, later 22 leden
(de heeren Hellema en J. Koopal komen later ter ver
gadering). Afwezig mevrouw Buisman-Blok Wijbrandi,
de heeren Van Kollem, Dresselhuijs, IJtsma, Hooiring
en Terpstra.
Punt 13 (bijl. no. 42). De Voorzitter maakt er op
merkzaam op, dat, als gevolg van het heden
middag genomen besluit bij punt 12, thans in
art. 7 der verordening achter „voor den opzichter-mon
teur" moet worden gelezen 1800.tot 2070.—"
Op een vraag van den heer Turksma, of er in ver
band met het verschil in salaris ook verschil in werk
zaamheden is tusschen den tweeden klerk, genoemd
onder art. 7 en dien onder art. 13, antwoordt spr., dat in
de oorspronkelijke verordening dit verschil ook bestond
en dat deze cijfers eenvoudig, met inachtneming van den
aftrek, van de in die verordening genoemde bedragen
zijn afgeleid.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
zooals dat onder art. 7 nader is gewijzigd.
Punt 14 (bijl. no. 49). Met algemeene stemmen wordt
besloten overeenkomstig het voorstel van
Burgemeester en Wethouders.
Punt 15 (bijl. no. 43). De beraadslagingen worden
geopend.
De heer Algera meent, dat de positie van het hoofd
der u. 1. o. school nog al van verantwoordelijken aard
wordt. Ten eerste zou, wanneer de controle niet scherp
genoeg is en er veel zwakkelingen tot de eerste klas
worden toegelaten, waardoor straks niet aan den eisch,
dat minstens 3/s deel van het eerste leerjaar moet over
gaan naar de tweede klas, zou kunnen worden voldaan,
de Rijksbijdrage in gevaar worden gebracht. Ten
tweede is het hoofd, als de verantwoordelijke persoon
volgens het voorgestelde artikel, ingevolge de desbetref
fende bepaling in titel VII van de Lager Onderwijswet
bij overtreding van het wetsartikel in de Bezuinigings-
wet, naar aanleiding waarvan dit voorstel wordt ge
daan, telkens vatbaar voor proces-verbaal.
B. en W. willen nu, om zijn taak te vergemakkelijken,
hem de vrijheid geven om, op voordracht van het hoofd
der lagere school, de leerlingen op een goed getuig
schrift toe te laten
De heer Botke (weth.): Om daar rekening mee te
houden.
De heer Algera meent, dat dit nog meer pleit voor
hetgeen hij zeggen wildan kan het hoofd der u. 1. o.
j school dat getuigschrift dus ook ter zijde stellen. Het
eenige gegeven, dat hij heeft, is wat het hoofd der lagere
school hem verteltdaarnaast heeft hij niets om zijn
oordeel op te gronden. Is dat afdoende Impliceert het
laatste lid van het nieuwe art. 31 ook, dat hij ook op
eigen houtje toelatingseischen mag stellen om op die
wijze objectieve normen te krijgen En zijn de hoofden
der u. 1. o. scholen hierover ook gehoord en is hun door
B. en W. ook advies gevraagd
De heer Botke (weth.) zegt, dat de wet, zooals die
thans fuidt, niet voorschrijft wat het hoofd der u. 1. o.
school moet doen, maar wel, dat de beoordeeling is aan
het hoofd der u. 1. o. school. B. en W. meenen nu, dat
deze daartoe het best in staat is, als hij inlichtingen krijgt
van de hoofden der scholen, waar de kinderen 6 jaar het
onderwijs hebben gevolgd, eventueel nadat eerst de
klasse-onderwijzer is gehoord. Het ligt voor de hand,
dat het hoofd der u. 1. o. school met die verklaringen ter
dege rekening zal houden en geen kinderen klakkeloos
zal aannemen, omdat hij daardoor zelfs de school in
moeilijkheden zou kunnen brengen. Overigens gelooft
spr. dat er, wat onze u. 1. o. school betreft, t.o.v. de door
den heer Algera genoemde norm van 3/5 niet veel ge
vaar bestaat, omdat deze hier steeds is bereikt en dat
j dus zeker zal gebeuren, als de eischen nog wat scherper
worden gesteld.
Het hoofd der u. 1. o. school kan natuurlijk naast de
I ontvangen verklaringen, zoo noodig, nog een examen
doen afleggen en dus b.v. zelf een kind, dat hij niet
vertrouwt, nog even polsen. Maar het ligt voor de hand
dat hij, bij een aangifte van 150 a 160 leerlingen, niet
al die kinderen een examen kan afnemen. Dit zou trou
wens ook niet de meest juiste maatstaf zijn voor kinde
ren, die nog geen examenroutine hebben. Als echter de
hoofden deze zaak serieus opnemen, en dat zullen ze na
tuurlijk, gelooft spr., dat het hoofd der u. 1. o. school van
hun verklaringen wel ter dege nut kan hebben en dat die
wel zoodanig kunnen worden geformuleerd, dat ze vol
doende zijn.
Het hoofd der u. 1. o. school is hierover gehoord. Hij
gaat met deze regeling volkomen accoord en meent op
deze wijze wel voldoende te kunnen beoordeelen, welke
kinderen het u. 1. o. onderwijs kunnen volgen. Spr.
meent, dat dus voldoende is gewaarborgd, dat aan de
bedoelingen van de wet wordt gevolg gegeven en tege
moet gekomen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 April 1936.
117
De heer Hellema is intusschen ter vergadering ge
komen.
Punt 16 (bijl. no. 26). De beraadslagingen worden
geopend.
Den heer Turksma verheugt het, dat gevolg is ge
geven aan zijn opmerking aan den weth. van Fin., dat
enkele cijfers in deze berekening niet juist waren. Voor
het college zal het vervelend zijn, dat men dikwijls ver
keerde berekeningen krijgt, maar voor den Raad is het
daarnaast ook vervelend, dat men zelfs hier nog tè vaak
moet corrigeeren en niet volkomen betrouwbare cijfers
voor zich krijgt. Spr. wil dit niet beschouwd hebben als
een verwijt tegenover B. en W., maar wil gaarne, dat
zij er de ambtenaren op wijzen dat, wanneer den Raad
berekeningen moeten worden voorgelegd, die gedekt
moeten worden door B. en W., dan zooveel mogelijk de
juiste normen dienen te worden aangegeven.
Wat betreft het overgelegde staatje, waaruit blijkt,
dat de opgegeven bouwkosten niet altijd in overeen
stemming zijn met de werkelijkheid, acht spr. het goed
gezien, dat aan dien toestand door een strafbepaling een
einde zal worden gemaakt.
Spr. betoogt vervolgens, dat z.i. in art. III een schakel
van bouwkosten van 500.of meer doch minder dan
1000.— ontbreekt. Daar wordt een te groote sprong
gemaakt. Door het toegelaten verschil van 10 in de
bouwkosten, wat van 500.— slechts 50.— bedraagt,
zal iemand, die voor ƒ51.— meer bouwt, dus direct al
zooveel meer moeten betalen. Spr. doet op gronden van
billijkheid daarom het volgende voorstel
„Ondergeteekende stelt voorbij art. III in te
voegen een rubriek, loopende van 500. tot
1000.met een verschuldigd recht van 3.
De Voorzitter begrijpt niet dat de heer Turksma, na
B. en W. lof te hebben toegezwaaid, zoo doodkalm
spreekt over ambtenaren, die niet de juiste normen
geven van cijfers, waarvoor B. en W. verantwoordelijk
zijn. Als spr. echter begrijpt, dat de heer Turksma het
aan het voorstel toegevoegde corrigendum bedoelt, zegt
hij dat er dan niet meer over gesproken behoeft te
worden.
T.o.v. het voorstel van den heer Turksma merkt spr.
op, dat de in art. III genoemde grenzen voor de bouw
kosten precies zoo, met dezelfde sprongen, voorkomen
in art. 4bis van de tegenwoordige verordening alleen
de rechten worden thans verhoogd.
De heer De Boer (weth.) betoogt, dat er aan een
schaal van 500.— tot 1000.— en een van 1000.—
tot 2000.niet veel behoefte is, omdat de Woning
inspectie in verhouding juist het meeste werk heeft,
niet met de grootere plannen, die door een bevoegd
architect zijn ingediend, maar met de kleinere werkjes
die heel veel voorkomen met bouwkosten tot
f 2000.Voor het werk van de betrokken ambtenaren
maakt het in de practijk geen verschil of dit werkjes zijn
van 500.tot 1000.— of van 1000.tot 2000.—
en daarom is de schaal van 500.tot 2000.'on
gewijzigd uit de bestaande verordening overgenomen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement-Turksma wordt met 12 tegen 9
stemmen, die van de heer Buiël, Posthuma, Feitsma,
Van der Schoot, Wiersma, Turksma, Algera, Hellema
en Praamsma, verworpen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou
ders sub a en b.
Punt 17 (bijl. no. 27). De beraadslagingen worden
geopend.
Den heer Hellema komt deze methode, om de straf
te verzwaren met als hoofdbedoeling hooger beroep
mogelijk te maken, niet goed voor. Z. i. kan dit ge-
wenscht zijn, wanneer de politie ongelijk krijgt in zoo
verre, dat het bewijs van dienstverband niet is geleverd,
maar de voorgestelde bepaling kan ook omgekeerd
werken, doordat dan een veroordeeling weer ongedaan
kan worden gemaakt. Die kansen zullen elkaar niet veel
ontloopen. Is er ook nog een ander motief, n.l. dat de
ernst van de overtreding zoodanig is, dat inderdaad
principale hechtenis noodig is Als dat op den voor
grond staat, kan spr. er wèl mee accoord gaan. maar
alleen het mogelijk maken van hooger beroep vindt hij
geen voldoend motief voor strafverhooging.
Verder acht spr. het niet juist de verzwaring van
straf meteen van toepassing te verklaren op de andere
overtredingen. Voor het onderhavige geval kan hij zich
dit voorstellen, maar de Commissaris van Politie heeft
ook onderscheid gemaakt in zijn rapport; het stellen van
een principale hechtenis voor alle overtredingen acht
spr. niet juist.
De Voorzitter zegt, dat de Raad nu eenmaal gewend
is om in zijn verordeningen zelf te beoordeelen, hoe
zwaar overtreding van een verbod den menschen in
maximum mag worden aangerekend. Wat betreft het
graadsverschil in de strafmaat, voelt spr. er persoonlijk
het meeste voor de verschillende overtredingen met de
zelfde straf strafbaar te stellen, waarna het den rechter
is gegeven den overtreder strafschuldig en strafbaar te
verklaren en soms zelf zonder toepassing van straf
de strafmaat te bepalen. Spr. zou dus t.a.v. de verschil
lende artikelen willen bepalen een straf met hechtenis
van, bijv., ten hoogste 6 dagen of geldboete van ten
hoogste 25.— en dan moet de rechter maar uitmaken
hoe hij het wil doen.
Met betrekking tot het appellabel maken van de von
nissen zegt spr., dat er zich gevallen kunnen voordoen,
waarbij aan de zijde van de gemeente het rechtsgevoel
niet wordt bevredigd en inderdaad zou in bepaalde ge
vallen hooger beroep zijn ingesteld, wanneer de von
nissen appellabel waren geweest. Dat in zoo'n geval
ook iemand, die is veroordeeld, door een hoogere in
stantie kan worden vrijgesproken, zal niemand meer dan
B. en W. verheugen; het gaat er alleen om, dat over
tredingen zoo juist mogelijk worden gestraft en dat het
rechtsgevoel wordt bevredigd, maar niet om met alle
geweld de menschen te doen straffen.
Bovendien betoogt spr. hoewel hij toegeeft, dat
een eenigszins hoogere maximum boete in het algemeen
bij dergelijke overtredingen niet veel preventieve
waarde heeft en dat deze laatste zich meer laat gelden
bij strafbedreiging voor misdrijven dat er toch ook
eenige preventieve waarde uitgaat van een hoogere
strafbedreiging. Op grond daarvan èn opdat, wanneer
het rechtsgevoel onbevredigd is, ook hoogere instanties
over de zaak zullen kunnen oordeelen, is de Comm.
voor de Strafverordeningen hiertoe gekomen.
De heer Hellema is niet voldaan. De aard der over
treding zelf maakt z.i. geen hoogere straf noodig en van
herhaling is in het rapport ook geen sprake; hij meent,
dat er maar één geval is geweest, waarin de gemeente
volgens haar geen recht heeft kunnen krijgen.
Tegen het algemeen maken van de hoogere straf
blijft spr. zich echter, op grond van de bedoeling, dat
eenvoudige overtredingen op eenvoudige wijze, in één
instantie, dienen te worden berecht, verzetten. Tegen
het zonder toestemming in dienst hebben van vrouwe
lijk personeel in café's kan spr. zich ten slotte voorstel
len dat men een hoogere straf en mede hooger beroep
mogelijk wil maken, maar hij zou de andere gevallen
van die strafbepaling los willen maken.
De Voorzitter betoogt, dat overtreding van het ver-