164 N/erslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Juni 1936. voor werkverruiming beschikbaar te stellen. De Regee ring doet het uiterste, wat mogelijk is, om de maatschappij goed te laten functionneeren. Wanneer men ziet wat in een naburig land, waar 5 S. D. ministers zitting heb ben, gebeurt, moet men deze Regeering niet te veel verwijten. Men weet toch, dat de internationale toe standen de aanleiding zijn, een proces dat veel grooter is, dan dat onze landsregeering daarop eenigen invloed kan uitoefenen. Naar spr.'s meening kan men met cijfers aantoonen. dan in geen land ter wereld de sociale wetgeving en het levenspeil zoo hoog zijn als in Nederland. Er ligt z.i. een tegenstrijdigheid in, dat men eenerzijds zegt, dat de Regeering nog veel meer moest doen en anderzijds, dat men ook moet letten op de uitvoering van verschillende werken en de leefwijze, want had de Regeering ook op deze wijze boven haar stand geleefd, dan had zij nu een aanvraag van Leeuwarden om een extra uitkeering niet kunnen inwilligen. Naar spr.'s meening kan echter noch de Regeering, noch het college van B. en W. of den Raad uitsluitend verantwoordelijk worden gesteld voor den toestand van Leeuwarden. De heer Muller wijst den heer Algera er op, dat, wanneer het nadeelig saldo van 1935 op de begrooting 1937 wordt gebracht, het zeer moeilijk zal zijn dan daarvoor bij de Regeering aan te kloppen. Op de inter ruptie van dezen, dat die post op den kapitaaldienst komt, zegt spr. dat zulks zeker niet het geval zal zijn en dat er dekking voor zal moeten worden gevonden. Met den heer Hellema is spr. het eens, dat de Raad thans ook zijn houding t.a.v. van de begrooting 1936 bepaalt, waarom men z.i. ook op het oogenblik de voor waarden, welke eventueel aan een aanvrage om een uitkeering uit het Werkl.subs.fonds zijn verbonden, moet weten. Spr. vraagt welke deze voorwaarden zijn. De heer Posthuma ontkent tegenover de heeren Terpstra en Wiersma, dat hij smalend d.i. beleedi- gend over de Regeering heeft gesproken. Ook de heer Van Kollem heeft dit niet gedaan. Den heer Praamsma zegt spr., dat het niet zoo is, dat men wil dat de Regeering meer zal doen, doch dat zij het anders zal doen. Den heer Botke wijst spr. er op, dat hij indertijd, toen hij de aanvrage om een extra-bijdrage betrekkelijk in- formatorisch naar voren bracht, niet aan de uitkomsten van het jaar 1935 dacht, omdat de Raad daar niets van wist. Het is juist spr.'s grief, dat, terwijl B. en W. wel meer wisten, zij tegenover den Raad deden, alsof zij niets wisten. Dat maakt het voor een Raadslid wel heel moeilijk de zaak behoorlijk te volgen. Spr. herinnert er aan, hoe hij bij de begrootingsdebatten, door het besluit geen replieken te houden, genoodzaakt werd een voor stel in te dienen. Had de Raad toen geweten, wat B. en W. blijkbaar wel wisten, dan was de gang van zaken zeker heel anders geweest. Een der ernstigste bezwaren, waar spr. ook toen op wees, is, dat men nu met een straatbelasting van 6J^ zit en het is naar spr.'s mee ning zeer de vraag of, zooals de heer Hellema heeft gezegd, de Regeering zal toestaan dit percentage weer te verlagen. En als dan de Voorzitter zegt, dat er toch geen voorstellen zijn gekomen om den post voor M. H. lager uit te trekken, dan acht spr. dat vanzelfsprekend en gelukkig. Voorts dankt spr. den heer Hellema voor diens finan- ciëele uiteenzetting. Hij juicht het toe, dat deze zal trachten een begrootingsdienst in te stellen, waardoor de Raad misschien tijdiger kan worden ingelicht. Wat nu het voorstel van B. en W. betreft, spr. zou daarin wel willen meegaan, doch hij deinst er voor terug, omdat men zich dan thans reeds vastlegt t.a.v. de be grooting 1936, terwijl men nog niet weet welke wijzi gingen men ten opzichte daarvan krijgt te beoordeelen. Als spr. dus misschien tegenstemt, is dat uitsluitend omdat hij zich principiëel niet wil binden t.a.v. de be grooting 1936. Den heer Van Kollem komt het voor, dat hetgeen hij hier van middag heeft gezegd, niet in allen deele juist is verstaan. Dit had uitsluitend ten doel aan te wijzen, waar de oorzaak van deze financiëele misère gezocht moet worden en hij onderschreef daarbij hetgeen de heer Posthuma had gezegd. Spr. had allerminst bedoeld eenigen persoonlijken aanval op het gedrag der Regee ring alleen standpunt tegenover standpunt geplaatst. Het is niet alleen het standpunt van de S.D.A.P., dat de maatregelen van de Regeering niet geschikt zijn de economische depressie en de werkloosheid in ons land te doen afnemen, maar ook in Katholieke kringen zijn er menschen, die niet voor 100 de wijze, waarop de Regeering de crisis tracht op te heffen, onderschrijven. Den heer Praamsma antwoordt spr., dat deze woor delijk heeft gezegd, dat de financiëele politiek hier zoo ziek is, dat de Rijkschirurg moet komen. Daarmede be doelt men toch, dat de wijze, waarop de financiëele politiek hier wordt gevoerd, niet in orde is. Dat de heer Praamsma dat hier zegt, is zijn recht, maar dan is het het recht van spr. c.s. hun standpunt hier tegenover te plaatsen. Spr.'s bedoeling was aan te toonen, dat Leeuwarden eenvoudig met den tijd is meegegaan en dat dit zeer zeker niet kan worden aangemerkt als boven zijn stand leven en dat de Regeering er niets op tegen kan heb ben, dat er alles op wordt gezet de stad bewoonbaar en aantrekkelijk te maken. Men hoort nu, dat die voorstel len steeds door de rechtsche fractie met tegenzin zijn ontvangen. Het streven van deze fractie is steeds ge weest bezuinigen, niet, zooals de weth. van Fin. terecht heeft opgemerkt, om te ontkomen aan den algemeenen financiëelen achteruitgang, maar altijd om belasting- verhooging te voorkomen. Dat is heel wat anders, dan dat men maatregelen voorstelt welke uiteindelijk tot resultaat hebben 1935 of 1936 zonder tekort te doen sluiten. Wij als Raadsleden, aldus spr., hebben naar beste weten mede te werken om uit de moeilijkheden te geraken. Spr.'s fractie staat op het standpunt, dat de weg, welke B. en W. daartoe aangeven, de juiste is. Het is zijn vaste overtuiging, dat, indien de economische toestand niet verandert, het nog minder zal worden en als de Regeering doorgaat met de wijze van aanpassing waardoor de koopkracht en welvaart verminderen, zul len wij over eenige jaren voor hetzelfde feit zitten. De heer Terpstra ontkent ten sterkste, dat hij zou hebben beweerd, gelijk de heer Van Kollem heeft laten doorschemeren, dat de toestand, waarin wij verkeeren, mede de schuld is van de Regeering. De jongste statis tiek heeft duidelijk aangetoond, dat de werkloosheid in Amsterdam b.v. veel grooter is dan in Den Haag, maar spr. neemt niet de vrijheid daaruit te concludeeren, dat de grootere werkloosheid in Amsterdam mede de schuld is van het socialistisch bewind daar en hij begrijpt niet, hoe de heer Van Kollem den moed heeft zulks t.o.v. de landsregeering te doen. Wat de koopkrachttheorie betreft, waarover de heer Van Kollem heeft gesproken, zegt spr., dat een groot deel van ons volk deze niet meer aanvaardt. Op dit punt is de heer Van Kollem niet vooruitstrevend, maar conservatief. Het is, naar spr. meent, niet de vraag wat verdien ik, maar wat kan ik voor den gulden koopen. Eén vraag zou spr. gaarne stellen, n.l„ waar hier herhaaldelijk over de reserve is gesproken en Ged. Staten voor het gebruik daarvan een grens hebben ge steld, of B. en W. eenige zekerheid hebben, dat Ged. Staten dit grootere verbruik zullen goedkeuren. De vroegere weth. van Fin. probeerde vaak over dergelijke voorstellen eerst en passant de idee van Ged. Staten te weten te komen, maar is hier ook officiéél over ge sproken Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Juni 1936. 165 De rechtsche fractie heeft nimmer verwacht, dat men door aanneming van haar voorstellen niet in dezen toestand zou zijn gekomen. Zij hebben altijd gezegd, neemt onze voorstellen aan; wij zullen daardoor de zaak niet kunnen redden, maar saneering nog eenigen tijd kunnen uitstellen. Secondair daarbij was, de belastingen zoo weinig mogelijk op te voeren. Aan één uitzondering n.l. de voorgestelde plaatsing in de 3e klasse is spr. persoonlijk schuldig. Hij heeft dit steeds voorge steld, uitgaande van dezen gedachtengang, dat de stand, welke graag vrij wil zijn, toch een zeer gering deel mee moet betalen. De heer Praamsma herhaalt, dat men B. en W. en den Raad, evenmin als de Regeering, uitsluitend aan sprakelijk kan stellen voor den financiëelen toestand, hetgeen niet uitsluit, dat spr. c.s. de zaak iets minder optimistisch bezien dan het college. Te 9.50 uur nam. wordt de vergadering geschorst. Te 10.05 uur nam. wordt de vergadering voortgezet. De heer Hellema (weth.) zegt, dat ook B. en W. liever hadden gehad, dat deze begrootingswijzigingen en die van 1936 gelijk hadden kunnen worden behan deld, doch dat zulks eenvoudig wegens gebrek aan tijd onmogelijk bleek. De begrooting 1935 moet vandaag haar beslag krijgen, waarom zij noodgedwongen aan die van 1936 vooraf moet gaan, want neemt men thans geen beslissing daaromtrent, dan zal gebeuren hetgeen B. en W. juist willen voorkomen, n.l. dat het tekort van 1935 automatisch overgaat op 1937. Het is echter slechts een formaliteit en men moet deze twee zaken eigenlijk als één geheel beschouwen, hetgeen ook Ged. Staten zullen moeten doen, want kunnen zij er zich op de een of andere wijze niet mee vereenigen 196.000.meer van de reserve te nemen, dan komt het tekort op 1937. Spr. verzoekt daarom den heer Algera over het formeele bezwaar heen te stappen en zich te scharen aan de zijde van B. en W. en hij is ervan overtuigd, dat, indien B. en W. niet met deze cijfers en dit voorstel waren gekomen, men hen zeker daarvan een verwijt zou heb ben gemaakt. Zooals spr. reeds heeft opgemerkt, is de bijdrage uit het Werkl.subs.fonds een subjectieve bijdrage. Voor iedere gemeente is de situatie weer anders en kunnen andere voorwaarden worden gesteld. Er kan bijv. een bedrag worden gegeven, dat niet gelijk is aan het tekort; er kunnen allerlei dingen gebeuren, zoodat spr. een voorspelling daaromtrent niet voor zijn rekening durft te nemen. En ook kan hij niet zeggen, of het tekort, mocht het op 1937 worden gebracht, moet wor den kapitaliseerd of niet. B. en W. blijven van meening dat men moet trachten een rechtstreeksche bijdrage te krijgen en deze gelegen heid niet mag laten voorbijgaan. Zij meenen zulks met vrijmoedigheid te kunnen doen, gezien het feit, dat men in de laatste jaren alles heeft gedaan om de eindjes bij elkaar te houden. Het moet de gemeente h.i. tot groote eer worden gerekend, dat zij eerst heeft getracht haar zelf uit eigen middelen te financieren. Men heeft ge hoopt, dat de reserve eenige jaren langer toereikend zou zijn. doch dat is helaas tegengevallen. Ook moet men, naar spr.'s meening, bij een eventueele aanvraag er op wijzen, dat Leeuwarden niet heeft geschroomd een straatbelasting in te voeren en andere heffingen tot een hooger percentage op te voeren. Wat de kwestie van de opcenten op de pers. bel. betreft, de heffing van die belasting loopt gelijk met het kalenderjaar en de voorbereidselen moeten vóór 1 Jan. van elk jaar voor elkaar zijn. De mogelijkheid bestaat echter, dat Ged. Staten een voorloopige schorsing aan vragen, hetgeen voor dit jaar voor alle zekerheid is ge daan. Thans is deze schorsing ingetrokken, zoodat deze belasting niet meer voor wijziging vatbaar is. Op de vraag, of de thans voorgestelde gang van zaken zal worden goedgekeurd, zal spr. geen antwoord geven, omdat naar zijn opvatting een hooger college t.a.v. een bepaalde goedkeuring volkomen vrij moet zijn; dus, wanneer B. en W. ook de overtuiging hadden, dat dit voorstel bij het hooger college in goede aarde zou vallen, dan zou spr. nog niet bereid zijn die meening mede te deelen, opdat dat college niet, door welke toe zegging dan ook, gebonden zou worden. Den heer Muller zegt spr., dat er op het oogenblik geen tijd genoeg is op diens vraag t.a.v. de voorwaar den in te gaan. Het eenige, dat spr. zeggen kan, is, dat Ged. Staten meenen, dat Leeuwarden toch in de rich ting zal moeten gaan van de voorwaarden, welke aan het verkrijgen van een extra-bijdrage worden gesteld, omdat Leeuwarden vandaag of morgen voor een der gelijke bijdrage in aanmerking zal komen. De betrek kelijke stukken zullen den Raad echter worden verstrekt. Aangaande de vraag, of men zich thans t.a.v. de be grooting 1936 onherroepelijk vastlegt, zegt spr., dat, al brengt deze late verandering, welke hopelijk niet te laat zal zijn, een moeilijke situatie mee, men z.i. absoluut niet gebonden is. De Raad kan de wijzigingen van de begrooting 1936 wel of niet goedkeuren en dan moet men verder afwachten wat er gebeurt. Kunnen Ged. Staten de houding van den Raad niet deelen, dan zal, waar de begrootingen 1935 en 1936 als één geheel zijn te beschouwen, het tekort 1935 automatisch op 1937 worden geboekt. Spr. hoopt echter dat het anders zal loopen. Hij is het met den heer Posthuma eens, dat het erg jammer is, dat de straatbelasting tot zoo n hoog bedrag is opgevoerd, maar het is de vraag, of wij de volle ge vraagde extra-bijdrage zullen krijgen en bovendien kunnen er nog andere tegenvallers zijn. Het staat voor spr. niet vast, dat de straatbelasting per se tot 6J^ moet worden geheven. Er zijn ge meenten, waar men niet vrijwillig, maar uit financiëelen nood van de le klasse der gem.fondsbelasting is over gegaan naar de 2e of 3e klasse en welke gemeenten, niettegenstaande de Rijksbijdrage, zijn teruggegaan naar een lagere klasse, omdat het Rijk hierbij niet alleen den financiëelen nood der gemeente, maar ook de draag kracht der inwoners in aanmerking nam. Wanneer men naast den financiëelen nood de z.g. „standing" in aanmerking neemt, dan is het niet uitge sloten, dat, indien de Raad voor 1937 met een behoor lijke begrooting komt, men zegt, dat de stad als zoo danig reeds voldoende belast is en dat men de zaak daarnaar beoordeelt. De verordening tot plaatsing in de 3e klasse der gem.fondsbel. is nog niet goedgekeurd wanneer de beslissing komt, is niet bekend. Spr. hoopt, dat men B. en W. in dezen zal volgen en vandaag deze begrootingswijziging zal aanvaarden. De Voorzitter stelt voor de principiëele kwestie van het voorstel van B. en W., n.l. 196.000.van de reserve, welke voor 1936 bestemd was, voor 1935 te besteden, eerst in stemming te brengen. En waar bij volgno. 678 der begrooting deze kwestie naar voren komt, lijkt het spr. zuiver het voorstel van B. en W. bij dit volgno. in stemming te brengen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met 20 tegen 7 stemmen, die van de heeren Wiersma, Van der Schoot, Feitsma, mevr. Van DijkSmit en de heeren Algera, Terpstra en Praamsma, aangenomen. De heer Praamsma vraagt opheldering omtrent post 187, aankoop van een nieuwe cyclostyle, waarvan de raming 100.— is overschreden. Dit bevreemdt spr.; wanneer men een dergelijken post op de begrooting plaatst, heeft men toch een prijscourant, waardoor men het juiste bedrag weet. Volgno. 199 (kosten zekerheidsstelling Gem.-ontvan-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1936 | | pagina 7