88
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 17 Mei 1939.
ingeboet, het tweede helpt hen nog verder in het onge
luk. En dit geldt tot op zekere hoogte ook voor den
intellectueel, vooral die met een groot gezin, en mis
schien zelfs sterker, omdat deze zich spoediger bewust
is van zijn verantwoording.
Spr. vindt bij de R.K. voorstellers een inconsequentie.
Immers, het is bekend, dat in R.K. kringen het aan
hangen van eenige theorieën, in wezen dat beoogende,
wat zij zeggen te bestrijden de geboortebeperking
geoorloofd is. Zoo b.v. de theorie van de algeheele
onthouding, maar vooral de methode Ogino-Knaus-
Smulders, welke psychologisch de praktijken inleidt,
welke de N.M.B. propageert.
Wat de R.K. Bond verzoekt is, naar spr. meent,
Rijkstaak en het doet hem genoegen, dat de grootst
mogelijke meerderheid van B. en W. op dit standpunt
staat. Als men in het verkeer brengen van en het om
gaan met die bepaalde middelen, zoowel particulier als
openbaar, een zoo groot gevaar voor Kerk en Staat ziet,
moet men niet tegen een of meer gemeenten individueel
gaan zeggen Doe gij, wat het Rijk verzuimt, maar zich
tot de Regeering wenden.
Spr. is het met den Comm. v. Pol. eens, dat er voor
plaatselijke toepassing van een dergelijk ernstig verbod
wel een bijzondere plaatselijke indicatie moet zijn en
daarvan is spr. niets gebleken. Spr.'s nog ernstiger
bezwaar is, dat het verbod ingrijpt in de persoonlijke
vrijheid en het particuliere leven, waarmede het z.i.
veroordeeld is. Ieder moet zelf weten en voor zijn ge
weten verantwoorden, welke opvatting hij in deze
kwestie huldigt. Bovendien meent spr., dat de nadeelen
van de belemmering grooter zijn dan de voordeelen.
Niemand wordt zedelijker door een dergelijk verbod,
maar de smokkelhandel wordt er door in de hand ge
werkt en de gevaren van een clandestienen handel zijn
niet denkbeeldig. Ook vestigt spr. nog aandacht op het
feit, dat bepaalde middelen worden aanbevolen om be
smetting bij bepaalde ziekten te voorkomen. Gevaar
voor uitbreiding dezer ziekten is niet denkbeeldig en
verbod zou tevens de kans op abortus criminalis ver-
hoogen.
Spr. staat in zijn bezwaren tegen het ingrijpen in het
huiselijk leven niet alleen. De A.R. verlangen in hun
beginselprogram weliswaar maatregelen van de Over
heid tegen het voortwoekeren van het Neo Malthusi
anisme, doch mits onder het beding, dat zij zich verre
houdt van wat tot het terrein van het huiselijke leven
behoort. Ook in de C.H. doelstelling komt een soort
gelijke beperking uitdrukkelijk naar voren.
Resumeerende, verzoekt spr. den Raad met klem niet
in te gaan op het adres van den R.K. Bond, daarmede
tegelijk te kennen te geven op de bres te staan voor de
individueele vrijheid, een kostbaar goed.
De heer Wiersma meent, dat de beoordeeling van
wat de R.K. Bond verzoekt, verband houdt met de op
vatting, welke men heeft t.o.v. roeping en taak der
Overheid. Van R.P. zijde wordt de Overheid gezien
als een instelling van God, in het leven geroepen om
de samenleving in stand te houden en zooveel mogelijk
te beschermen tegen de ontbindende werking der zonde.
Juist de zedeloosheid oefent de meest ondermijnende en
moordende werking op het maatschappelijk leven uit.
Dat de Overheid hier een taak heeft, wordt trouwens
ook erkend door velen, die niet spr.'s principieele op
vattingen deelen omtrent die taak in het algemeen. Spr.
wijst in dit verband op het in 1937 ingevoerde verbod
i.z. „uitlokken tot het plegen van ontucht".
Komende tot de zaak zelf, zegt spr., dat reeds bij de
Wet van 20 Mei 1911 bepalingen ter bestrijding van
de propaganda voor het N. Malthusianisme en den z.g.
„abortus" werden opgenomen. Minister Regout heeft
destijds uitdrukkelijk de bevoegdheid van de gemeenten
erkend om aanvullende bepalingen te maken. En ook
de rechter gaf herhaaldelijk blijk, daarin geen bezwaar
te zien.
Het gaat hier niet om een gemeentelijk voorschrift
tegen de schriftelijke propaganda van den N.M.B.
Daar de Hooge Raad een zeer ruime uitlegging geeft
van de desbetreffende bepalingen in het Wetb. v.
Strafr., is hier een gemeentelijk voorschrift wellicht
minder noodig, maar spr. betwijfelt toch of de Rijks
wetgever wel ver genoeg is gegaan. Hoe dit ook zij,
de R.K. Bond vraagt in dit adres geen maatregelen tegen
de geschriften, maar tegen de middelen van den N.M.B.
en zou in zooverre uitbreiding wenschen van de artt.
451 fer en quater van het Wetb. v. Strafr., dat ook ver
boden wordt het niet openlijk en desgevraagd afstaan,
en voorts het ten verkoop of ter verspreiding voor
handen hebben van dergelijke middelen.
Een bepaling in dien geest werd reeds o.a. te Heerlen,
Enkhuizen en Weert vastgesteld, luidende
„Het is verboden aan personen, geen huisgenooten
zijnde en niet genoemd in art. 240bis, Wetb. v. Strafr.,
uit winstbejag, hetzij eenig middel tot voorkoming,
hetzij eenig middel tot verstoring van zwangerschap
blijvend of tijdelijk af te staan.
Het is verboden hetzij eenig middel tot voorkoming,
hetzij eenig middel tot verstoring van zwangerschap,
ten verkoop of ter verspreiding voorhanden te heb
ben.".
Spr. zou voor Leeuwarden, in verband met mogelijke
juridische bezwaren, deze redactie eenigszins willen
wijzigen en dient, mede namens den heer Stobbe, het
volgende voorstel in
„Ondergeteekenden stellen voor, om na art. 38bis
van de Alg. Politieverordening een nieuw artikel,
38fer, in te voegen
„Onverminderd het bepaalde in de artt. 451fer
en quater van het Wetb. v. Strafr., is het verboden
op of aan den openbaren weg of in voor het publiek
toegankelijke plaatsen of lokaliteiten, winkels daar
onder begrepen, aan personen, geen huisgenooten
zijnde en niet genoemd in art. 240bis Wetb. v.
Strafr., hetzij eenig middel tot voorkoming, hetzij
eenig middel tot verstoring van zwangerschap
blijvend of tijdelijk af te staan of eenig zoodanig
middel ten verkoop of verspreiding voorhanden te
hebben."
In het praeadvies, waarvoor men steun zoekt in het
arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1934, laat
men het voorkomen, als zouden er bijzondere redenen
moeten zijn voor aanvullende gemeentelijke bepalingen.
Spr. betwijfelt zulks.
Het is de vraag of de Hooge Raad zich tot taak
gesteld heeft om de „plaatselijke omstandigheden",
waarop B. en W. zich beroepen, speciaal te onder
zoeken. Spr. kan niet gemakkelijk aannemen, dat inder
daad objectieve normen aanwezig zouden zijn voor de
beoordeeling van de plaatselijke omstandigheden, voor
zoover dit dan de Hooge Raad betreft.
Z.i. wordt deze beoordeeling vrijwel overgelaten aan
den gemeentelijken wetgever.
De Hooge Raad besliste, dat de Gemeenteraad van
Heerlen zijn bevoegdheid in dezen niet heeft over
schreden, daarbij overwegende, dat deze verordening
niet alleen bedoeld is voor de bijzondere belangen der
ingezetenen, doch dat het in verkeer brengen van be
doelde middelen mede in verband met plaatselijke
omstandigheden zoodanig kan zijn, dat ze een gevaar
vormen voor de openbare zedelijkheid en gezondheid.
Verder werd overwogen, dat tegenover de veror
dening niet een beroep kan worden gedaan op de artt.
240bis en 45Iter en quater, Wetb. v. Strafr., omdat
uit deze artikelen zeker niet volgt, dat het verbod, door
Heerlen uitgevaardigd, onder alle omstandigheden zou
vallen buiten de openbare sfeer, doch slechts, dat de
Wetgever een dergelijke voorziening niet voor het ge-
heele Rijk vereischt heeft geacht, doch ruimte heeft
gelaten aan de gemeentelijke bevoegdheid. De meening
van B. en W„ dat deze zaak tot het terrein van den
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 17 Mei 1939.
89
Rijkswetgever behoort, vindt dan ook geen volledigen
steun in de jurisprudentie omtrent deze zaak.
Verder verwijst het praeadvies naar het rapport van
den Comm. v. Pol., die wettelijke bepalingen hier blij
kens de ervaring niet noodig acht. Dit terrein leent zich
echter niet gemakkelijk tot het vaststellen van concrete
feiten, waaruit men objectieve normen zou kunnen af
leiden. Doch al zou Leeuwarden gunstig beoordeeld
moeten worden in dezen, dan nog kan een desbetref
fende verordening misschien voorkomen wat thans nog
gebeurt.
Het bestaan hier ter stede van een afdeeling van den
N.M.B. met een inlichtingenbureau voor z.g. bewuste
geboorteregeling, met middelen-verkoop, acht spr. vol
doende om te ijveren voor de genoemde bepaling. Heel
het streven van dezen Bond druischt rechtstreeks in
tegen de ordonnantiën Gods.
De R.P. fractie concludeert, dat aan het verzoek van
den R.K. Bond moet worden voldaan.
De Voorzitter gaat niet in op de punten, door den
heer Westra genoemd. Diens slottirade klinkt wel heel
aardig voor het groote publiek, maar spr. moet haar
bestrijden, omdat zij niet verder kans krijgt zich te ver
breiden, want juist is zij niet.
Aan den Raad is de keuze, aldus de heer Westra,
te voldoen aan het verzoek van den Bond van Groote
Gezinnen of aan het verzoek van een vereeniging, die
tracht de wet te ontduiken. Die tegenstelling is er echter
niet. Er ligt een verzoek aan den Raad om iets te doen
en naar aanleiding daarvan verzoekt een ander om
het niet te doen. Nu is het echter niet zoo, dat, als
de Raad niet meegaat met den Bond voor Groote
Gezinnen, hij daardoor kiest voor de idëen van den
N.M.B. B. en W. voelen er niet voor op het verzoek
van den R.K. Bond in te gaan, doch hebben over den
N.M.B. absoluut niet gesproken; zij deelen in het voor
stel slechts mede, dat er ook een request is ingekomen
van den N.M.B., welk request zij bij de stukken over
leggen.
De Comm. v. Pol. heeft zich in het rapport op het
juridische standpunt gesteld, waarmede B. en W. het
volkomen eens zijn. In Heerlen waren de plaatselijke
omstandigheden blijkbaar zóó, dat maatregelen noodig
waren, doch de omstandigheden zijn hier niet zóó, dat
B. en W. een bepaling noodig achten. Meent men het
tegendeel, zooals de heer Wiersma, dan bewijze men,
dat de omstandigheden hier wel zoo zijn, dat met het
oog op de zedelijkheid en gezondheid maatregelen noo
dig zijn. Een norm, om dat te bewijzen, is zeer moeilijk
te vinden en daar ook B. en W. en de Commissaris
geen bewijs hadden, oordeelden zij de gevraagde maat
regelen niet noodig. Die zouden dan trouwens speciaal
voor meerderjarigen gelden, daar minderjarigen reeds
onder de bepalingen van het Burg. Wetb. vallen.
De heer Van der Geest wijst er den heer Stobbe op,
dat, wat de heer Van Kollem betoogde, bevestiging is
van wat spr. heeft gezegd. Had de heer Stobbe daarvan
vooraf kennis kunnen nemen, dan had hij de woorden,
tot spr. gericht, zeker niet gebezigd.
De heer Westra (weth.) geeft toe, dat zijn slottirade
den indruk kan wekken, dat hij de Raadsleden, die
tegen de gevraagde maatregelen zijn, in den hoek van
den N.M.B. zou willen drukken; dit was niet zijn be
doeling. Spr. had oorspronkelijk willen zeggen Raad,
stap heen over de formeele bezwaren van het prae
advies. Immers, B. en W. hebben zich op het formeele
standpunt gesteld en niet op het principieele.
De Voorzitter merkt op, dat het voorstel Wiersma-
Stobbe verder gaat dan de voorgestelde redactie van
den R.K. Bond, waarin sprake is van een verbod om
middelen ter voorkoming van zwangerschap enz. uit
winstbejag af te staandus thuis mag men ze wel in
voorraad hebben. Er is nu eenmaal het arrest van den
Hoogen Raad t.a.v. de verordening van Heerlen, terwijl
over de bepaling, zooals de heer Wiersma voorstelt,
geen jurisprudentie is. Niet dat spr. voor een van beide
redacties iets voelt, maar het lijkt hem in ieder geval
verstandiger zich bij den beproefden tekst te houden.
De heer Wiersma: Wij hebben dat overwogen. Het
verschil tusschen beide redacties is, dat het voorstel van
den R.K. Bond zich eigenlijk niet alleen beperkt tot het
openbaar verkeer, terwijl dat van spr. c.s. zich hiertoe
wel wenscht te beperken.
De heer IJtsma weet niet, of de andere Raadsleden
dit voorstel, dat zoo maar voetstoots wordt voorgelegd,
kunnen overzien. Als men er niet langer alleen over
praten, maar er rijpelijk over denken kon, zou de stem
ming er over heel anders kunnen uitvallen dan thans,
nu zoo incidenteel dit voorstel wordt gedaan. Nu wordt
misschien verworpen, wat in andere omstandigheden
wellicht eenige kans zou hebben. Spr. meende, dat van
avond alleen het adres van den R.K. Bond aan de orde
was en daarom stemt hij tegen dit voorstel.
De heer BuiëlZou het niet beter zijn de zaak aan
te houden tot de volgende vergadering
De Voorzitter antwoordt, dat, al mag de redactie van
dit voorstel iets anders zijn, de Raad heusch wel weet,
waar het om gaat.
Het voorstel Wiersma-Stobbe wordt met 189 stem
men, die van de heeren Wiersma, Feitsma, Stobbe,
Algera, Westra, Balk, Praamsma, Buiël en Posthuma
verworpen. De heer Van der Schoot was tijdens de
stemming afwezig.
Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het
voorstel van B. en W.
Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.