158 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1939. De heer Posthuma: Dus de Raad moet het voorstel afstemmen. De Voorzitter: Dit zou inderdaad het beste zijn, dan komt er een beter voorstel voor in de plaats. Het voorstel van B. en W. wordt met 26 tegen 2 stemmen, die van de heeren J. de Boer en Wiersma, verworpen. Punt 8 (bijl. no. 155). De Voorzitter zegt, dat, op verzoek van den Dir. van de Lichtbedrijven, B. en W. voorstellen voor de woor den „Watt" in het voorstel telkens te lezen „Volt- Ampère". De heer Praamsma kan het resultaat voor de belang hebbenden niet overzien, en de Dir. van de Lichtbe drijven schrijft, dat hij dit ook niet kan, noch de ge volgen weet voor de begrooting 1940, maar daar hij verder schrijft, dat de ontvangsten voor de gemeente door dit voorstel wel niet aanmerkelijk zullen veran deren, betwijfelt spr., of het werkelijk resultaat zal hebben voor de kleine winkeliers. Spr. vraagt daarom den wethouder, die indertijd herhaaldelijk deze zaak heeft aangesneden, of dit voorstel geen doode musch is. De heer Turksma (weth.) antwoordt, dat dit voor stel niet was gedaan, als het niet ten voordeele was van de kleine winkeliers, die niet, als de groote bedrijven, een speciaal contract kunnen afsluiten. Welk resultaat het voor het G.E.B. zal hebben, is bij de invoering niet na te gaan, maar zal geleidelijk blijken. Winkeliers, die reeds piektarief hebben, zal het geen voordeel geven, anderen, die geen goedkooper tarief konden hebben, echter wel. Dit voorstel is dus geen doode musch, maar een schrede zij het een voor zichtige in de richting van voordeel voor de win keliers. De heer Praamsma: Zal het bedrijf dan niet minder winst maken De heer Turksma (weth.) zegt, dat, als aan den eenen kant iets gegeven wordt, aan den anderen kant iets verloren gaat. Natuurlijk zal de gemeente eenige winst derven, maar niet zoo'n groot bedrag als de heer Praamsma misschien vermoedt dat het van importantie is voor het winstcijfer van het bedrijf. Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het, bij monde van den Voorzitter gewijzigde, voorstel van B. en W. Punt 9 (bijl. nos. 142 en 156). De heer Algera merkt op, dat het eerste argument van B. en W. tegen zijn voorstel is, dat dit niet over eenkomt met het Raadsbesluit van verleden jaar. In bijl. no. 142 staat: „Overeenkomstig ons daartoe strek kend voorstel besloot Uwe Vergadering de voor de Rijks H.B.S. geldende vacantieregeling in het algemeen van toepassing te verklaren op het gymnasium, de Gem. H.B.S.-A en de Midd. school en H.B.S. voor Meisjes.". Het komt hier aan op de woorden „in het algemeen". In bijl. no. 156 is de formuleering: „dat Uwe Vergadering het vorige jaar overeenkomstig ons voorstel heeft besloten, dat niet alleen het aantal va- canties, maar ook de tijdstippen van den aanvang en van het einde daarvan gelijk zouden zijn aan die van de Rijksscholen.". Vanwaar dat verschil in formuleering? Spr. heeft daar de volgende oplossing voor. B. en W. hebben eerst gezegd, de vacantieregeling in het algemeen te willen toepassen, omdat zulks toen in hun kraam te pas kwam; zij wilden zelf voor het gymnasium een uitzondering maken. Maar nu spr. dat wil doen, komt zijn voorstel niet overeen met het Raadsbesluit van verleden jaar, volgens de formuleering, die er in bijl. no. 156 van gemaakt is. Hier wordt dus verschil gemaakt, naar mate een voorstel van B. en W. of van een Raadslid afkom stig is. De Voorzitter stelt voor de deuren te sluiten. Na heropening der openbare vergadering is wederom aan de orde Punt 9. De heer Algera hervat zijn rede. Als B. en W. herfstvacantie voor het gymnasium niet noodig achten, is dat óók een afwijking van het Raadsbesluit. Zij zullen daar hun reden voor hebben; ook spr. houdt niet van slaafsche navolging. Maar als B. en W. een uitzondering maken, mogen zij ook spr. daarin niet tegengaan. Hun tweede argument is, dat het voor leeraren en voor kinderen uit één gezin niet wenschelijk is, dat de scholen verschillende vacanties hebben. Nu zou men kunnen verdedigen, dat het ook zijn vóór heeft, dat niet alle kinderen tegelijk thuis zijn, maar daarom zou spr. geen aanmerking hebben gemaakt. Op het eerste gezicht maakte dit argument eenigen indruk op spr. Hij heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld. In spr.'s voorstel was verondersteld, dat in de helft van het aantal gevallen de leeraren van de Gem. H.B.S.-en een andere vacantie zouden hebben dan de leeraren der Rijks H.B.S.uit zijn onderzoek is hem echter gebleken, dat geen enkele leeraar van de Gem. H.B.S.-en tevens verbonden is aan de Rijks H.B.S. Dus gaat dit bezwaar van B. en W. niet op. Voorgesteld wordt, aan het gymnasium geen herfst vacantie te geven. Het bleek spr. echter, dat niet minder dan zes leeraren van het gymnasium ook aan de Gem. H.B.S.-en verbonden zijn. Wat hem in het voorstel van B. en W. voor de voeten wordt geworpen, nl„ dat de leeraren verschillende vacanties krijgen, veroorzaken B. en W. zelf, want aan het gymnasium wordt geen herfstvacantie gegeven en aan de H.B.S.-en wel. Dit argument geldt juist niet voor spr.'s voorstel, want geen enkele leeraar van de Gem. H.B.S.-en is verbonden aan de Rijks H.B.S. T.a.v. de kinderen heeft spr. geen gegevens, maar het zal toch voorkomen, dat kinderen uit één gezin op de Gem. H.B.S.-en en het gymnasium gaan, zoodat dus ook door het voorstel van B. en W. kinderen uit één gezin verschillend worden behandeld. Als derde argument noemen B. en W., dat die drie dagen vacantie geen gelegenheid bieden, althans niet bedoeld zijn, voor het maken van binnen- of buiten- landsche reizen. T.a.v. het binnenland is dat echter wel voor eenige bestrijding vatbaar. Naar spr. meent, zal die vacantie het beste kunnen worden benut door eens in een andere omgeving te zijn. Maar hij heeft niet goed begrepen, wat „buitenlandsche reizen" met deze herfstvacantie te maken hebben. Verstandige menschen zullen het met hem eens zijn, dat niemand daaraan zal denken. Spr. heeft het gevoel, dat B. en W. door het noemen van „reizen naar het buitenland" zijn voorstel eenigszins belachelijk hebben willen maken. Spr. concludeert, dat de argumenten van B. en W. tegen zijn voorstel evengoed hun eigen voorstel kunnen gelden. Evenals B. en W. heeft hij het recht een kleine uitzondering te maken. De heer Turksma (weth.) heeft met interesse den heer Algera gevolgd. Hij neemt aan, dat in diens argu mentatie een schijn van waarheid ligt, maar geheel juist is deze niet. De heer Algera liet den klemtoon vallen op de woor den „in 't algemeen". Maar zelfs dan staat het nog absoluut niet vast, dat er geen uitzondering gemaakt mag worden. En dat gebeurt nu t.a.v. het gymnasium, waar de zomervacantie langer duurt dan aan de mid delbare scholen. Juist omdat de zomervacantie aan laatstgenoemde scholen verkort is, is de vraag gerezen, of niet een herfstvacantie zou moeten worden inge voerd, in overeenstemming met de Rijksregeling. Spr. begrijpt zeer goed het bezwaar van den heer Algera, dat aan zijn voorstel niet wordt voldaan. Deze wijst eenerzijds op het aantal leeraren, dat al of niet aan verschillende scholen werkzaam is, maar zegt ander zijds, dat de vacantie in hoofdzaak gegeven wordt voor de kinderen. De heer Algera heeft niet kunnen nagaan, Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1939. 159 hoe de verdeeling van de kinderen is volgens spr. in elk geval zóó, dat kinderen uit eenzelfde gezin op ver schillende scholen gaan Meisjes H.B.S., Gem. H.B.S. en Rijks H.B.S., en het is juist daarom, dat de vacanties zooveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht. Als men den kinderen vacantie gunt, moet men ook zorgen, dat die zoo mogelijk op gelijke tijden valtdan kunnen ook de leeraren er van profiteeren. B. en W. zouden gezegd hebben, deze herfstvacantie niet als reis-vacantie te beschouwen dat is inderdaad zoo, omdat het slechts een vacantie van hoogstens vier dagen is. Spr. bestrijdt echter, dat het onmogelijk is, in dien tijd een buitenlandsche reis te maken, want in een halven dag kan men in België zijn men zou dus nog wel een paar dagen in het buitenland kunnen ge nieten. Het was geenszins de bedoeling van B. en W. het voorstel-Algera belachelijk te maken. De tendenz van dat voorstel is, het voorkomen van reizen op Zon dag. Dit bezwaar zal echter voor de Meisjes- en de Gem. H.B.S. niet overwegend zijn, daar de kinderen van hen, die bezwaar hebben tegen reizen op Zondag, hoofdzakelijk op scholen van confessioneele richting gaan. (De heer Posthuma: Dat is geen argument.) Maar wel de feitelijke toestand. Bovendien, heeft men inderdaad bezwaar om op Zondag te reizen, dan kome men op Zaterdag terug. Dit bezwaar geldt overi gens niet alleen voor deze vacantie elke week begint de schooltijd op Maandag, maar de kinderen van buiten kunnen meestal zeer gemakkelijk 's Maandags op school komen, behalve misschien een der buitenleerlingen der Meisjes H.B.S. uit Ede, die hier geregeld wekelijks verblijft. Behoudens een zeker gedeelte, dat de geheele week in de stad blijft, komen de kinderen uit de om liggende gemeenten hier eiken morgen, ook 's Maan dags. Hetzelfde is het geval met de 85 buitenleerlingen van de G.H.B.S., uitgezonderd één van Ameland, die hier niet eiken dag kan komen. Op grond hiervan meent spr., dat de voorgestelde regeling absoluut geen bezwaar oplevert. Hij herhaalt, wat hij reeds de vorige vergade ring zeide, dat de betrekkelijke Rijksvacantieregeling is geboren uit een Rechtsche Regeering, in een tijdperk, waarin men zich op positief Chr. standpunt plaatste. Spr. kan zich dan ook niet indenken, met alle respect voor den gedachtengang van den heer Algera, dat de Regeering destijds niet aan alle mogelijke bezwaren, ook die van den heer Algera, zou hebben gedacht. De heer Algera heeft i.z. deze kwestie geen onderzoek ingesteld naar het vaderschap, maar beoordeelt haar naar de feiten, zooals die zich hier voordoen, en geheel op zich zelf. Dat zij komt van een Regeering, waarmede men sympathiseert, maakt voor spr. geen verschilmen moet er critisch tegenover staan als men meent, dat het anders moet. De wethouder zeide, dat B. en W. het gymnasium van de herfstvacantie uitzonderen, omdat de zomer vacantie daar langer is. Spr. heeft daartegen geen be zwaarhet gaat er hem echter om, dat B. en W. wel een uitzondering van de Rijksregeling maken, maar als spr. dat wil doen, zij dan zeggenhet is niet in over eenstemming met het reeds genomen Raadsbesluit, om de Rijksvacantieregeling voor gemeentelijke onderwijs inrichtingen over te nemen. Verder heeft de wethouder niets toegevoegd aan wat in het voorstel staat. De mogelijkheid, dat er voor kin deren uit één gezin, die verschillende scholen bezoeken, een verschillende herfstvacantie zou gelden, mag men niet als bezwaar tegen spr.'s voorstel aanvoeren, omdat de qemeente dat zelf ook in de hand werkt. De leerlingen van gemeente scholen zullen geen be zwaar hebben op Zondag te reizen, aldus de wethouder. De Raad zit hier als Overheid en moet als zoodanig alles verhinderen, wat de menschen zou kunnen ver plichten op Zondag te reizen, afgezien van de persoon lijke bezwaren van betrokkenen. Wie bezwaar heeft op Zondag te reizen, reize op Zaterdag, zegt de wethouder. Dat geldt in noodzakelijke gevallen, maar als het mogelijk kan worden gemaakt, iemand niet voor die kwestie te stellen, dan heeft de Raad den plicht dat te doen, of te zorgen, dat zoo iemand op Maandag terug kan komen. Het is niet spr.'s bedoeling zijn amendement door alles heen te handhaven, als B. en W. toezeggen, dat, wanneer iemand bezwaar heeft op Zondag terug te komen, hij de eerste uren van den Maandagmorgen niet op school behoeft te zijn, om dan te kunnen reizen. Het amendement-Algera wordt met 22 tegen 6 stem men, die van de heeren Wiersma, Feitsma, Posthuma, Praamsma, Postma en Algera, verworpen. Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 10 (bijl. no. 152). De heer Posthuma vraagt, dit voorstel drie weken aan te houden. Men kan zich op het standpunt stellen, dat het door de centrale organisaties goedgekeurd is en de Raad het zoo heeft te aanvaarden, maar dat ac cepteert spr. niet. Hij stelt prijs op behoorlijke bestu deering en de tijd daarvoor was onvoldoende. Als B. en W. geen uitstel toestaan, doet hij een voorstel. De heer J. de Boer (weth.) zegt, dat het voorstel 12 December, dus tijdig genoeg, is uitgegaan. Deze zaak is vrij eenvoudig. Het hier aangeboden reglement is geen copie van het Rijksreglement, maar dit heeft wel als grondslag gediend voor de formuleering van en de besprekingen over het onderhavige. Bovendien is deze zaak al eenige jaren in bespreking. Het lijkt spr. ook van belang, dat de datum van invoering: 1 Januari 1940, wordt aangehouden. Wordt tot uitstel overge gaan, dan zit men weer met de overgangsbepalingen, er alle op gebaseerd, dat het reglement dan ingaat. Daarom voelen B. en W. niet veel voor den wensch van den heer Posthuma. Voor alles is het beter, het voorstel thans te behandelen. Den heer Posthuma spijt het, dat zijn verzoek niet wordt ingewilligd. Het betreft hier een belangrijke aan gelegenheid en spr. stelt voor dit punt drie weken aan te houden. Het voorstel-Posthuma tot uitstel wordt met 16 tegen 12 stemmen, die van de heeren Algera, Van Eyck van Heslinga, Sterringa, H. de Boer, Van der Meulen, Wiersma, Feitsma, Posthuma, Praamsma, Hooiring, Postma en Balk, verworpen. De heer De Walle stelt de volgende vragen 1. Wordt nog bij andere takken van dienst dan de Lichtbedrijven continu-arbeid verricht? 2. Hoeveel ambtenaren in continu-arbeid zijn er? 3. Wordt hier thans in continu-arbeid in het alge meen 42 uur per week gewerkt of wordt er geregeld langer gewerkt 4. Bestaat er groote kans, dat bij invoering van een 45-urige werkweek, een aantal ambtenaren werk loos wordt en zoo ja, hoe groot zal dit aantal zijn De heer Van der Meulen zegt, dat de toetreding tot het C.O. tot logisch gevolg heeft, dat de Raad aan vaardt, wat daar in onderlinge bespreking is vastge steld. Het wezen der zaak brengt dat met zich. Spr. c.s. gaan dus mee met B. en W. Zij betreuren, dat dit voorstel eenige verslechteringen voor het personeel meebrengt, maar daar staan ook verbeteringen tegen over én het groote voordeel, dat deze regeling de in stemming der Regeering heeft, wat waarborgt, dat van die zijde niet gepoogd zal worden om de positie van het gemeentepersoneel in de aangesloten gemeenten te verslechteren. Men heeft dan ook de verlenging van den arbeidstijd der continu-arbeiders van 42 tot 45 uur voor lief te nemen. De organisaties vragen om dien arbeidstijd voorloopig op gemiddeld 42 uur per week te handhaven, terwijl B. en W. voorstellen dien ar beidstijd nog gedurende een jaar op 42 uur te bepalen. Het eenige verschil ligt dus in den tijdsduur der over gangsbepaling. Ook de organisaties gaan er mede

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1939 | | pagina 2