160 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1939.
accoord, dat de werktijd in de toekomst op 45 uur per
week wordt gesteld. Een overgangsbepaling moet
echter een bepaalden tijd bevatten; het wezen daarvan
toch is het stellen van een zekere tijdgrens. Uit een
oogpunt van elegantie geven spr. c.s. dan ook aan het
voorstel van B. en W. de voorkeur. Zij spreken daarbij
het vertrouwen uit, dat, als na afloop van het jaar om
technische redenen één jaar te kort mocht blijken en
ontslag van personeel zou moeten volgen, B. en W.
dan zullen voorstellen, de overgangsbepaling nog een
tijd te verlengen.
Naast deze overgangsbepaling staat de verlofsrege
ling van dit personeel. De adresseerende organisaties
ontkennen het verband tusschen beide en zeggen, dat
het een met het ander niet te maken heeft. Uit de beste
bron is het spr. c.s. bekend, dat er wél verband bestaat,
en daarom gaat het niet aan van de beide regelingen
alleen het goede te nemen; men aanvaarde öf den kor-
teren arbeidstijd en de slechtere verlofsregeling, öf de
betere verlofsregeling en den slechteren arbeidstijd.
De heer Praamsma sluit zich grootendeels aan bij den
heer Van der Meulen. Ook spr. viel het op, dat wel de
verbeteringen worden geaccepteerd, maar de verslech
teringen niet.
Den vorigen keer is duidelijk gebleken, dat het voor
de hand ligt, dat de regelingen, waaromtrent in het
Centraal Overleg overeenstemming is bereikt, niet
bovendien in het plaatselijke G.O. behoeven te worden
behandeld. Er is hier gezegd, dat het juist ging om
meer uniformiteit; daar had men toch het C.O. voor
gekregen. Daarom frappeert het spr., dat deze zaak nu
toch in het plaatselijke G.O. is besproken en nog wel
zonder in alle deelen tot een oplossing gekomen te zijn.
Was het C.O. gekomen tot 42 werkuren voor de
continu-arbeiders, dan had men er zich bij neer te
leggen, en nu het tot 45 uur besloot, mag dat toch,
gezien den hier den vorigen keer gegeven uitleg, geen
punt van bespreking in het plaatselijke G.O. meer
vormen.
Op een pleidooi voor handhaving van het plaatselijke
G.O. van A.R. zijde, is toen van S.D. kant opgemerkt:
daar had U eerder mee moeten komen; jaren geleden
heeft de gemeente zich al verbonden aan het C.O., dat
nu de zaken voor de gemeente regelt. Ook spr. acht
meer uniformiteit van belang, maar kan slechts dezen
gedachtengang hebben, dat, nu hier een ontwerp komt
van het C.O., waaromtrent na 5-6 jaren bestudeering
overeenstemming is bereikt, dit in dien vorm dient te
worden overgenomen. Iedere afwijking, vooral deze,
dat de organisaties de heele goede overgangsregelingen
wel willen accepteeren, maar de geringe verslechterin
gen niet, doet het respect voor liet G.O. verdwijnen.
Het wekt den indruk, dat men liever het midden en
de beide einden heeft, dan dat men de zaak objectief
bekijkt.
Den heer Sterringa was het, de stukken den vorigen
keer lezende, reeds opgevallen, dat deze zaak wel een
goede studie noodig had.
In het toenmalige voorstel werden de vakorganisaties
min of meer geprezen, omdat ze hadden willen mede
werken aan dit ontwerp, maar spr. is altijd eenigszins
huiverig, als dit in officieele stukken gebeurt, want de
ervaring leert, dat het meestal ten nadeele van het
personeel uitkomt. Zoo ook hier. De bonden hebben
medegewerkt aan verschillende bepalingen, die in
wezen ongunstiger voorwaarden scheppen dan de tot nu
toe bestaande. Dat is zeer eigenaardig, daar de vak
organisaties toch altijd met hand en tand de belangen
van haar leden hebben te verdedigen. En dat is hier
niet gebeurd. Daarvoor nu zijn de organisaties niet te
prijzen, maar zeer sterk te laken. De heer Van der
Meulen zeide, dat naast de verslechteringen ook ver
beteringen staan, die elkaar ongeveer opheffen. Maar
spr. heeft sterk den indruk, dat de verslechteringen
overwegend zijn, b.v. de verloven voor het nieuw aan
te stellen personeel. De overgangsbepalingen gelden
slechts voor hen, die vóór 1 Januari 1940 in dienst zijn.
Ook de regeling van de overuren, alsmede de werktijd
der continu-arbeiders zeer aanzienlijke onderdeelen
van de arbeidsvoorwaarden ondergaan verslechte
ring. Spr. meent, dat de oude regeling gehandhaafd
moet blijven.
Het adres der vier vakorganisaties maakt den toe
stand min of meer onbegrijpelijk. Zij toch hebben ge
durende eenige jaren medegewerkt aan de totstand
koming van dit ontwerp. Hoewel spr. tegenstander is
van het voorgestelde ontwerp en zich kan vereenigen
met de bezwaren van dit adres, begrijpt hij niet goed,
hoe de organisaties er toe zijn gekomen. Misschien
lichten de verdere discussies hem hierover in.
De verslechteringen gelden voor vele gemeenten
de allergrootste hebben niet willen medewerken aan de
werktijdverandering voor de continu-arbeiders. Het is
vrij zeker, dat, als zoo n ontwerp gemaakt wordt, er
vroeg of laat (naar spr. meent zeer vroeg) een Regeering
komt, die de doorvoering er van, als de Raad er nog
niet toe is overgegaan, zal eischen, op straffe van b.v.
inhouding van het Werkloosheidssubsidie. In Neder
land geen onbekende gang van zaken
Spr. geeft aan dit nieuwe Ambtenaren-reglement in
zijn geheel zijn stem niet, maar vraagt, de verschillende
hoofdstukken apart in stemming te brengen.
De heer Wiersma meent, met den heer Praamsma,
dat een kwestie als de onderhavige in het plaatselijke
G.O. niet meer aan de orde zou komen, maar men
vergete niet, dat hier raadpleging van het G.O.
noodig was in verband met de overgangsbepalingen,
om een zoo goed mogelijke verbinding te krijgen
tusschen de oude en de thans voorgestelde regeling.
Het gebeurde trouwens ook nog vóór de vorige ver
gadering, dus vóórdat het besluit, om de invoering van
het nieuwe reglement mogelijk te maken, werd ge
nomen. Spr. gelooft, dat hiermede het misverstand
tusschen den heer Praamsma en hem is opgehelderd.
Spr. geeft toe, dat, als de Raad dit ontwerp aan
vaardt, in het vervolg de rechtspositie van het gemeente-
personeel als regel niet meer in het plaatselijk G.O. ge
bracht zal worden.
De heer Sterringa zeide, dat de personeelsorganisaties
er zijn om met hand en tand te verdedigen wat tot nu
toe tot stand is gekomen voor het Overheidspersoneel.
Spr. onderschrijft dat niet en prijst zich gelukkig, dat
deze organisaties en ook die van het personeel in de
vrije bedrijven in de laatste jaren toonden oog te hebben
voor de moeilijkheden van heel het volk en van de pu
blieke, kassen, en daaraan haar wenschen i.z. arbeids
rechten en salarispositie hebben aangepast. Dat heeft
deze goede zijde gehad, dat men de organisaties en het
G.O. ernstiger is gaan nemen dan het geval zou zijn
geweest, als men de methode van den heer Sterringa
was gevolgd. Er kan een tijd zijn, dat de organisaties,
hoewel het haar smart, een stap achteruit moeten doen.
Het is te hopen, dat er niet weer zoo n tijd zal komen,
maar men doet verstandig, zich op den bodem der wer
kelijkheid te plaatsen, als de nood het eischt.
De heer Sterringa begrijpt niet, dat de organisaties,
die toch dit ontwerp mede tot stand hebben gebracht,
nu in het adres blijk van bezwaren geven. Spr. kan dat
wel verklaren en voor den heer Sterringa moet dat
toch zeker ook niet moeilijk zijn hij zegt immers, dat
met hand en tand verdedigd moet worden wat reeds is
verkregen dus zou het Leeuwarder gemeentepersoneel,
zoo gezien, zelfs niet met ook maar één verslechtering
accoord moeten gaan.
In aanmerking nemende evenwel, dat de organisaties
slechts t.a.v. een paar punten bezwaren uiten, kan men
niet tot de conclusie van den heer Sterringa komen, dat
zij een vreemd figuur slaan ook niet, dat de grootere
gemeenten niet hebben willen medewerken, omdat bij
invoering van dit algemeen reglement de werktijd van
ï5»: -
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 20 December 1939. 161
het continu-personeel verlengd zal worden. Meer waar
schijnlijk is het, dat die gemeenten niet willen mede
werken, althans voorloopig niet, omdat deze regeling
haar voor grootere uitgaven plaatstde rechtspositie
daar is tot nu toe ongunstiger dan bij invoering van het
nieuwe reglement. Spr. gelooft, dat er inderdaad groote
gemeenten zijn, die omtrent deze zaak nog twijfelen,
wat te doen.
Voorts heeft de heer Sterringa gezegd wij kennen
allen de methode wel, dat op straffe van inhouding van
het werkloosheidssubsidie verschillende bepalingen zóó
moesten worden gemaakt, als door de hoogere auto
riteiten werd voorgeschreven. Maar dat is juist een
zeer sterk argument geweest voor de organisaties van
Overheidspersoneel om te trachten in overleg met hoo
gere instanties tot een meer uniforme regeling te komen,
om dergelijke onaangenaamheden in de toekomst te
vermijden.
T.a.v. de continu-arbeiders meent spr. met de heeren
Van der Meulen en Praamsma, dat het wel ietwat
eigenaardig aandoet, dat men naast de gunstiger rege
lingen in het nieuwe reglement de betere van het oude
wil laten voortbestaan. Tactisch is dit niet geheel juist
van de organisaties, maar hier is het misschien de plaats
niet om haar houding te beoordeelen. Het spijt spr. tot
op zekere hoogte, dat B. en W. voorstellen de tot nu
toe geldende regelingen voor de continu-arbeiders
slechts voor een jaar te verlengen. Hij wil hier niet over
uitweiden, want ieder begrijpt toch, waarom de werk
tijd van deze arbeiders destijds op 42 uur is gesteld.
Daartegen is en dat zal ook de meening zijn van
B. en W. en den geheelen Raad eigenlijk nooit be
zwaar gemaakt. Er is voldoende reden aanwezig, om
de bestaande regeling te handhaven.
Enkele uitlatingen hier duiden er echter op, dat men
zal accepteeren wat B. en W. t.a.v. dit onderdeel voor
stellen; het heeft dus waarschijnlijk geen zin, hier een
tegenvoorstel te doen, nl., om de tegenwoordige bepa
lingen te laten voortbestaan.
In het algemeen moet het toegejuicht worden, dat de
rechtspositieregeling centraal en meer uniform wordt.
De wethouder noemde het nieuwe reglement op belang
rijke onderdeelen eenigszins een copie van wat nu reeds
geldt voor het Rijkspersoneel; spr. meent, wel een zeer
getrouwe copie. Hij wil er n.a.v. de opmerking, dat de
arbeiders wél het meest gunstige van de nieuwe rege
ling doch niet het minder gunstige willen aanvaarden,
op wijzen, dat er ook nog wel onderdeelen zijn in het
nieuwe reglement, niet zoo gunstig geregeld als tot nu
toe, waartegen de organisaties geen bezwaar maakten.
Wil men een uniforme regeling, dan spreekt het van
zelf, dat men - en dat is het juiste principe rekening
houdend met wat tot nu toe gegolden heeft, moet meten
en passen, om tot een compromis te komen.
De heer IJtsma meent, dat terecht is opgemerkt, dat
men, door op onderdeelen van het reglement in te
gaan, het centraal overleg in het algemeen geen dienst
zou bewijzen. Spr. heeft dan ook den heer Wiersma
met belangstelling beluisterd, die meende, dat geen
andere voorstellen mochten worden ingediend.
De adressanten geven in overweging om voor onbe-
paalden tijd vast te houden aan de 42-urige werkweek;
dit is echter geen overgangsbepaling en de Raad kan
haar niet aanvaarden. B. en W. willen de werkweek
voorloopig ook op 42 uur handhaven, maar voor een
jaar, of voorzooveel eventueel langer noodig zal blijken.
De Raad aanvaarde het reglement, zooals het in het
C.O. tot stand is gekomen en men beginne niet met
ik zou wel willen voorstellen dit of dat te veranderen.
Den heer Sterringa wijst spr. er op, dat men öf uit
de gemeenschapsgedachte moet leven öf uit de gedachte,
dat alles van boven af wordt gedecreteerd. Deze zeide,
dat de organisaties bij het centrale overleg medegewerkt
hebben aan de verslechteringen in dit reglement. Als er
sprake is van overleg, dan beteekent dat, dat dit in
goede gezindheid gebeurt en beide partijen weten, dat
ze niet alle twee haar zin kunnen krijgen. En al betreurt
ieder, dat voor een deel verslechteringen ontstaan de
voorgangers van den heer Sterringa hebben er voor
gezorgd, dat de toestand hier gunstig afsteekt boven
die in andere gemeenten men heeft deze zaak in het
algemeen belang te zien en dan zal het personeel van
die gemeenten, waar het nu beter is, een veer moeten
laten. En spr. meent, dat zij, die door deze regeling
getroffen worden, zoo moeten worden opgevoed, dat
zij zich die verslechteringen willen getroosten, als een
grooter aantal er beter door wordt. Trouwens, die ge
dachte behoeft men hun eigenlijk niet meer bij te bren
gen; hun gemeenschapszin is reeds zoover ontwikkeld,
dat zij in het algemeen belang dit offertje willen brengen.
De heer J. de Boer (weth.) zegt, dat een regeling,
als thans t.a.v. het Overheidspersoneel voorgesteld, in
het particuliere bedrijf reeds lang bestaat in den vorm
van de landelijke collectieve contracten. Voor het Rijks
personeel geldt wél één regeling, voor het gemeentelijke
niet en het was daarom noodig, dat de gemeenten zich
(in 1934) verbonden, om een gemeenschappelijke rege
ling aan te gaan ter behandeling van de personeels
aangelegenheden. En nadat er heel wat is geconfereerd
door de vertegenwoordigers van gemeenten en werk
nemersorganisaties, is eindelijk een ontwerp tot stand
gekomen. Het bevatte enkele bepalingen, die voor som
mige gemeenten nogal bezwaarlijk waren en groote
kosten mee zouden brengen, wat dien gemeenten in
dezen tijd niet past. Den heer Sterringa, die opmerkte,
dat de grootste gemeenten zich hebben verzet tegen de
bepaling i.z. de continubedrijven, zegt spr., dat Amster
dam, Rotterdam en Utrecht niet tot het C.O. zijn toe
getreden, omdat daar nogal wat continubedrijven zijn,
zooals lichtfabrieken, politie, tram, waterleiding, enz.,
en zouden deze gemeenten onder de bepalinqen van dit
ontwerp vallen, dan kostte het haar te veel. Dit bezwaar
is steeds op de vergaderingen van het C.O. gebleken
en óók heeft spr. gemerkt, dat de rechtspositieregeling
in Leeuwarden een der beste is in het land. Als men
echter overgaat tot een centrale regeling, dan zal de
een er beter van worden en de ander iets moeten
opofferen.
Omdat de laatste jaren telkens op de rechtspositie
regelingen der gemeenten van boven af inbreuk werd
gemaakt, telkens weer op andere punten en waarbij
steeds werd vergeleken met andere gemeenten, waren
zij er gemakkelijk toe te brengen de zaak gemeenschap
pelijk te regelen. En nadat er herhaaldelijk over gepraat
is, heeft de Minister ten slotte gezegd de zaak komt
wel weer eens aan de orde, en aan dit ontwerp voor
loopig dus niet con amore zijn sanctie verleend.
De Minister had dus eenige bezwaren, maar niet van
dien aard, dat hij ongunstiger bepalingen wenschte.
Het spreekt van zelf, dat deze regeling niet op één
tijdstip geheel kan worden ingevoerd; het was steeds
de bedoelinq, eenige overgangsbepalingen vast te stellen
en B. en W. hebben aan de betrokken organisaties ge
legenheid gegeven, daaromtrent voorstellen te doen.
De organisaties stonden alle de centrale regeling voor
en meenden, dat het personeel hiermede gebaat zou zijn.
Deze centrale regeling betreft alleen de rechtspositie;
aan het plaatselijke G.O. blijft nog de formatie- en
salarisverordening, wachtgeldregeling, arbeidsovereen-
komstenbesluit, enz., terwijl ook de dienstcommissies
blijven bestaan. Het is echter de bedoeling, door te gaan
met meer zaken centraal te regelen, zooals de wacht
geldregeling, en in beginsel is reeds besloten ook de
salarissen gemeenschappelijk te regelen. Daarmee is
evenwel veel tijd gemoeid, gezien de vele moeilijkheden,
aan deze materie verbonden.
Principieel is er niet veel verschil tusschen de door
adressanten voorgestelde overgangsbepalingen i.z. de
continu-arbeiders en die van B. en W. De organisaties
stellen voor, de werkweek voorloopig, B. en W. om