28 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Januari 1940.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 31 Januari 1940.
Schoot over de wethoudersverkoezing het woord heeft
durven voeren. Het is eigenlijk naïef, zooals deze de
zaak heeft voorgesteld en er de schoolbesturen bij aan
haalt, waarin niet iemand van de C.H. benoemd zou
zijn Als men met dergelijke verlegenheidsargumenten
komt, dan voelt ieder, dat elke rechtsgrond afwezig is.
De heer Van der Schoot heeft steeds mèt spr. c.s. ge
zegd, dat het passeeren bij de wethoudersverkiezing een
rechtskrenking was en nu heeft de C.H.-fractie met hen,
die reeds jaren bij die rechtskrenking volhardden, daar
aan medegewerkt, en dit dient het zwaarst te worden
aangerekend hem, die al jaren lang in den Raad zit en
hier alles heeft meegemaakt, niet den anderen leden
der C.H. En als dan wordt gezegd, dat de houding van
spr. c.s. onbroederlijk is, dan werpt spr. dat verre van
zich en vraagt hij zich af, of hij, die dat zegt, nog wel
nuchter denkt. Dat een groot deel der C.H. kiezers het
met de handelwijze der fractie niet eens is, stemt tot
voldoening.
Al heeft men spr. c.s. uitgeschakeld van het College,
zij zullen zich echter niet onbetuigd laten en hier daad
werkelijk medewerken aan de gemeentebelangen. De
Raad staat per slot van rekening aan het hoofd der
gemeente
(De heer Van Kollem heeft intusschen de vergade
ring verlaten.)
De heer H. de Boer komt met de meeste klem op
tegen het betoog van den heer Praamsma, waar deze
het liet voorkomen, dat de S.D. niet den invloed der
internationale factoren zouden erkennen bij het beoor-
deelen van de vraag, wat hier thans wel of niet mo
gelijk is. Het zou in strijd zijn met elke logica te ont
kennen, dat een Raadsfractie, welke dan ook, in haar
houding beinvloed wordt door het internationale ge
beuren, zooals trouwens ook door het nationale en het
gemeentelijke. Slechts als de heer Praamsma zou kun
nen aantoonen, dat dit niet waar is, had hij recht van
spreken. Uit de Raadshandelingen van de afgeloopen
jaren blijkt echter, dat vóór nog de huidige toestanden
daartoe aanleiding gaven, de A.R. reeds tal van bezui
nigingen voorstelden. Nu is dat hun goed recht, doch
de consequentie zou toch maar geweest zijn, dat het
gymnastiekonderwijs, voorzoover gegeven door vak
onderwijzers, reeds eerder zou zijn opgeheven en de
H. Handelsschool en de Meisjes H.B.S. tot het verleden
zouden hebben behoord. Dat zijn de feiten en daarover
hebben de verschillen tusschen de S.D. en de A.R. in
het verleden geloopen en zeer zeker kunnen er ook in
de toekomst dergelijke verschillen zijn.
Er is voorts meeningsverschil geweest over de vraag:
als de vorige Regeering-Colijn anders was opgetreden,
hadden dan de gevolgen van het internationale gebeu
ren niet tot kleinere proporties teruggebracht kunnen
worden? Spr. c.s. blijven meenen, dat, indien er destijds
een andere politiek ware gevoerd, tal van maatregelen,
waarvan de toekomst - vooral in den oorlogstoestand -
misschien zal bewijzen dat ze niet zijn te handhaven,
toen niet hadden behoeven genomen te worden. Dit
onderwerp leent zich echter beter voor andere verga
deringen dan die van den Raad. Spr. was tot deze
uiteenzetting echter verplicht door het betoog van den
heer Praamsma.
Het gesprokene i.z. de wethoudersverkiezing zal ter
weerszijden wel een kern van juistheid bevatten. Maar
voegt het de A.-R. fractie, zoo hoog van den toren te
blazen? Heeft zij in het verleden toegepast wat zij thans
van een ander eischt? Wie boter op zijn hoofd heeft,
moet niet in de zon gaan staan Er is een tijd geweest,
dat een bepaalde combinatie in den Raad optrad en de
S.D. in den hoek werden gezet. (De heer Praamsma:
Dat hebben wij niet gedaan.)
Die combinatie stond onder leiding van den heer
Oosterhoff, doch de Liberalen konden alleen niet tegen
de S.D. zeggen: Jullie kunt één zetel krijgen en daarmee
afDit feit is echter niet spr.'s uitgangspunt: hij noemde
het alleen om den heer Praamsma duidelijk te maken,
dat de A.R. den S.D. in dezen niets mogen verwijten.
Dat de A.R. dit doen, is overigens voor spr. het bewijs,
dat het in wezen nog steeds min of meer tegen de S.D.
gaat. (De heer Buiël: Denk om de frontverandering bij
de S.D.A.P.).
Op deze interruptie zegt spr., dat de heer Van der
Meulen gisteren uit een beschouwing van een der te
genstanders van de S.D.A.P., den heer Schouten, heeft
geciteerd, dat de S.D.A.P. enkele tactische veranderin
gen heeft ondergaan, maar in principe gelijk is gebleven.
In 1927 hebben de S.D. aan alle fracties gevraagd,
wie met de S.D. mee zou willen gaan om een College
te vormen, op basis, dat de S.D. daarin twee zetels
zouden bezetten. De V.D. en R.K. gaven daaraan ge
hoor; de A.R. wilden niet medewerken. Toen hebben
de A.R. zich dus ook schuldig gemaakt aan wat zij thans
anderen verwijten. Al zou men ten volle erkennen, dat
de groei van de Chr. Prot. groep tot gevolg moest heb
ben, ook één van die groep in het College op te nemen,
men moet, op grond van die geschiedenis, toch toege
ven, dat het niet gemakkelijk was in de bestaande com
binatie verandering te brengen.
Als de A.R. meenen, op grond van hun vier Raads-
zetels, dat hun absoluut een wethouderszetel toekomt,
moeten zij dat maar uitmaken aan de hand van wat de
heer Schouten zeide
,,Men spreekt soms van een bepaald aantal leden op grond
van de cijfers. Dat recht is er niet.".
Den A.R. past dus wel eenige bescheidenheid, daar
zelfs de eigen leider waarschuwt tegen de gedachte van
evenredige vertegenwoordiging. Overigens zegt spr. dit
niet, omdat dit ook zijn meening is, maar omdat hij het
niet op kan. dat de A.R. met zooveel aplomb den S.D.
verwijten maken, die eigenlijk hen zelf gelden, want de
geschiedenis heeft aangetoond, dat de A.R. in tal van
gemeenten, waar de S.D. volgens de evenredige ver
tegenwoordiging recht op een wethouder hadden, wei
gerden mee te werken. Als sterk voorbeeld hiervan
noemt spr. Gorinchem. Hoeveel fiolen van toorn moeten
de A.R. hier dan wel niet uitstorten over de A.R.-frac
ties in die gemeenten Spr. raadt den A.R. aan eens
voor eigen deur te vegen.
Te 12.35 nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 2 uur des nam. wordt de vergadering voortgezet.
Afwezig de heeren Meek en Van der Schoot en aan
vankelijk de heeren De Walle en Algera.
De heer H. de Boer, vervolgende, zegt, dat uit wat
de heer Schouten i.z. samenwerking met de S.D. heeft
gezegd, blijkt, dat de A.R. die samenwerking niet mo
gelijk achten, gezien het verschil van inzicht in het al
gemeen Regeerings- en financieel beleid en in Staats-
en maatschappijbeschouwing, enz.
De geschiedenis leert, dat in 1923 een combinatie tot
stand is gekomen, waarin ook de A.R. waren opgeno
men, om te beletten, dat de S.D. twee zetels kregen. In
dien tijd deed opgeld de brochure-Van Buuren, waaruit
spr. slechts aanhaalt
,,Het financieele beleid van onze Gem.huisbouding laat zeer veel
te wenschen over. Dit beleid wordt gekenmerkt door gebrek aan
ernst, door groote lichtvaardigheid en door verregaande onkunde
dikwijls. De ambtenaren Ioopen elkaar hier in den weg. Wan
neer het beleid van onze gemeente politiek niet verandert, gaat
onze stad met wiskundige zekerheid naar den ondergang."
En ds. Van Es antwoordde daarop
..Moge de brochure van den heer Van Buuren er toe bijdragen
om in onze stad veler oogen te openen en de burgers er toe te
brengen de roode kraaiers op de punt van de laars te nemen.".
Tegen een dergelijke mentaliteit hebben spr. c.s. altijd
moeten strijden en juist de A.R. moesten de laatsten zijn
zoo hoog van den toren te blazen en op grond van hun
eigen praktijken niet van de S.D. eischen, dat dezen
rekening hadden moeten houden met de getalsterkte,
hoewel dit op zich zelf een punt is, waarover te praten
valt. Op het moment, dat het schrijven van de A.R. de
S.D.-fractie bereikte, was de combinatie met de C.H.
verbroken en als van A.R. zijde toen iets had moeten
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Januari 1940. 29
Voortzetting der vergadering op Woensdag 31 Januari 1940.
en kunnen gebeuren, zeker niet dit beroep op de S.D.
le. omdat in het schrijven niet stond, of de A.R. ook
meenden, dat de S.D. twee zetels moesten hebben, en
2e. omdat het verleden van de A.R. in tal van gemeente
besturen geen aanleiding mocht zijn den S.D. den eisch
van samenwerking te stellen. Hadden de A.R. zich tot
de C.H. willen wenden, dat hadden zij moeten weten;
dat gaat spr. c.s. niet aan. Of het resultaat had opge
leverd, weet spr. niet.
Hij heeft tot zijn verbazing gehoord, dat hier in het
algemeen wordt aangenomen, dat de C.D.U. bij de
Prot. Chr. fracties behoort. Misschien volgens kerke
lijke opvattingen, maar de C.D.U. zelf neemt dat stand
punt niet geheel in. Spr. herinnert zich, dat in de Prov.
Staten de heer De Haan op een desbetreffende vraag
heeft gezegd, dat de C.D.U., wat de practische en eco
nomische politiek betreft, vaak links staat, maar aan
gaande kerkelijke opvattingen dikwijls rechts, en voorts,
dat de A.R. van de C.D.U. niet veel moesten hebben,
maar als zij de C.D.U. noodig hadden, b.v. voor het
bezetten van wethouderszetels, dan wisten zij haar wel
te vinden. En wat zegt de heer Schouten in zijn meer
genoemde rede
„Met behoorlijke middelen kan men pogen te voorkomen, dat
een C.D.U.er wethouder wordt. Maar als dat niet kan. dan moet
het gebeuren.".
Spr. haalt deze dingen aan om den A.R. te wijzen op
hun plicht, geen te hoogen toon aan te slaan. En ook
mag bij deze wethoudersverkiezing niet uit het oog
worden verloren, dat in de laatste jaren verandering is
te bespeuren in de verhouding tusschen de A.R. en
C.H., wat zich ook in de Staten heeft gemanifesteerd,
en er mede invloed op zal hebben gehad, dat de C.H.
zich losmaakten van de A.R. Spr. c.s. hebben den Prot.
Chr. Prot. groepen een zetel willen geven; dat niet de
A.R. maar de C.H. dien hebben bezet, is mede een ge
volg van de verhouding tusschen deze fracties; men
moet het spr. c.s. echter niet verwijten, en gaat men
hier van dictatuur spreken, dan heeft men alle perken
van redelijkheid overschreden. De wethoudersverkie
zingen geven altijd moeilijkheden en als er andere wet
houders waren gekozen, dan zou ook discussie niet zijn
uitgebleven.
In een der eerste vergaderingen, die spr. hier weer
meemaakte, werd hij zeer onaangenaam getroffen door
een betoog van den heer Praamsma, waaruit duidelijk
een zeker z.i. misplaatst wantrouwen sprak, en
als dat in het spel is, is het moeilijk de verschillende
belangen juist en rustig te behartigen. De heer Praam
sma zeide toen blij te zijn met het door Ged. St. inge
stelde onderzoek naar straten en pleinen, omdat hij c.s.,
die buiten het College worden gehouden, het wel nuttig
vonden, dat van de andere zijde eens een onderzoek
wordt ingesteld. Dus omdat men niet in het College zit,
praat men iets goed, dat men in wezen zelf afkeurt. (De
heer Praamsma: Het gaat niet om het feit, dat wij niet
in het College zitten, maar om de wijze, waarop men
ons hier al jaren lang passeert.).
De heer Posthuma sprak over het z.i. hooge peil van
de verkiezingsactie; spr. is dat met hem eens en meent,
dat een verkiezingsactie, welke op een hoog peil staat,
een gezonde politiek zal bevorderen. Des te meer echter
spijt het hem, dat een onjuiste interpretatie door den
heer Posthuma van een zin uit het verkiezingsmanifest
van de S.D.A.P. juist aanleiding was, dat deze op lager
peil kwam. Het was niet de bedoeling van de S.D.A.P.
en in den betreffenden zin ook niet te lezen, dat zij de
C.D.U. beschouwt als de partij, die ongenegen is de
belangen van het openb. onderwijs te behartigen, wel
ken indruk de heer Posthuma hier heeft trachten te
wekken, en de heer Praamsma vatte ook al vlam door
te zeggen alsof dat ooit door spr. c.s. zou zijn ont
kend dat ook bij hen de belangen van het openb.
onderwijs wel in goede handen zijn. Als zulks niet het
geval zou zijn, was het ook wel de dwaasheid ten top
en de S.D.A.P. zou niet dwazer kunnen doen dan dat
te beweren. In werkelijkheid werden in het manifest
o.m. de kiezers, die voorstanders zijn van openbaar
onderwijs en plan mochten hebben op de C.D.U. te
stemmen, er aan herinnerd, dat zij dan een partij steu
nen, welke het bijzonder onderwijs voorstaat, maar
daarmee is toch niet gezegd, dat de C.D.U. het openb.
onderwijs wil benadeelen
Een partij kan ook wel eens té propagandistisch zijn
en naar spr. meent, was dat met de C.D.U. het geval,
die er punten bijhaalde, welke met de gemeenteraads
verkiezingen niets te maken hadden. De heer Posthuma,
die aanmerking heeft op het peil der verkiezingsactie
van de S.D.A.P., doet zelf veel erger, door in het mani
fest van de C.D.U. te schrijven
„Wie met haar wil strijden voor premievrij Staatspensioen.
kan niet beter doen dan ook voor den Raad op de C.D.U. te
stemmen.".
Alsof de S.D.A.P. niet voor premievrij Staatspensioen
zou zijn En wat heeft dat te maken met de Raadsver
kiezingen Daarmede is overschreden de grens van wat
politiek geoorloofd is. Dit moest spr. van het hart, juist
tegenover den heer Posthuma, die hier zoo vaak zegt
men moet mij geen woorden in den mond leggen, die
ik niet heb gezegd. Spr. c.s. hebben in de gewraakte
zinsnede niet meer gelegd, dan er in ligt en er uit ge
lezen mag worden.
Spr. gaat vervolgens de aderlatingen na, welke het
onderwijs heeft ondergaan onder den drang der omstan
digheden, waar ook spr. c.s. niet ongevoelig voor zijn,
en onder den druk van hoogere instanties, wat zij min
der goed kunnen verdragen. Spr. noemt de afschaffing
van het zwem-, gymnastiek- en vervolgonderwijs en het
„beknibbelen" van de bedragen voor leermiddelen en
bibliotheken. Hij bedoelt hiermede niet, dat dit voorko
men had kunnen worden daarvoor spreken de feiten
te sterk en was de drang van bovenaf te groot doch
alleen, dat de Raad er diep van doordrongen moet zijn
en blijven, dat het L.O. voor het overgroote deel der
leerlingen eindonderwijs is, waarvan het tekort nimmer
kan worden ingehaald, en, zoodra de omstandigheden
het toelaten, weer op normaal peil gebracht moet wor
den. Vooral de verhoogde leerlingenschaal is een sterke
handicap voor dit onderwijs; de klassen zijn overvol.
Het instituut van kweekeling met akte is een laatste
redmiddel geweest; daaraan is het te danken, dat hier
nog onderwijs kan gegeven worden in klassen, die,
hoewel op zichzelf te groot, in verhouding tot elders
nog behoorlijk moeten worden genoemd. Nimmer ver-
gete men echter, dat dit mogelijk werd door het aan
stellen van leerkrachten, die een volle dagtaak hebben
tegen een zeer geringe, in sommige plaatsen zelfs schan
delijke, belooning. En tegenwoordig is het niet mogelijk
die belooning, die hier gelukkig redelijk is, te verhoogen.
Misschien zou daarmede zelfs het geheele instituut in
gevaar gebracht worden. Spr. sluit zich echter aan bij
den heer Posthuma, die er op wees, dat men niet moet
trachten de lage bezoldiging goed te praten. Het is niet
juist, dat B. en W. zich in de M. v. A. t.a.v. de kwee-
kelingen met akte, die zelfs hier nog een veel te lage
belooning hebben, er op beroepen, dat vele dezer jonge
menschen bij hun ouders thuis zijn. Dit mag nooit een
argument zijn. Ook is het beroep op wat Min. Bolkestein
in de Tweede Kamer zeide onjuist. Spr. kan zich zeer
goed indenken, dat de Minister zegtlaat ons niet
trachten door een hoogere belooning dit instituut in
stand te houden, waardoor op den duur zelfs het gevaar
zou kunnen ontstaan, dat gemeend wordt, dat verlaging
van de leerlingenschaal niet meer noodig is. Zóó echter
kan men deze kwestie niet in den Raad stellen. De
Tweede Kamer heeft de macht tot verlaging van de
leerlingenschaal te besluiten, waardoor het instituut
kweekeling met akte aan den kant geschoven kan wor
den. De Raad heeft echter maar één keuze: wil men hier
het aantal leerlingen per onderwijzer niet te hoog heb-