52 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Januari 1940. Voortzetting der vergadering op Donderdag 1 Februari 1940. werk was, dat meer haast had. In September veroor zaakte eerst het ongeval van den heer Kool stagnatie, toen werden door de bonden de amendementen inge diend en daarbij kwam nog de mobilisatie. Intusschen nam de Raad het nieuwe Ambtenarenreglement aan en het bleek nu, dat de amendementen, door de politie bonden ingediend, daarmede op de betreffende punten overeenstemden. Zoo was het voor spr. vrij eenvoudig om deze over te nemen, daar voor het politiepersoneel toch zooveel mogelijk de maatstaf, geldend voor het gewone personeel, wordt aangelegd. Volgens het oude Ambtenarenreglement kregen de agenten per jaar 15 werkdagen verlof. Volgens het nieuwe worden de verlofdagen geregeld naar de bezol diging. Naar deze regeling krijgen de gewone agenten nu 12 werkdagen verlof. De Bonden vroegen 18 werk dagen. Nu is echter in het nieuwe reglement voor continu-arbeiders de bepaling opgenomen, dat zij boven hun gewone verlofdagen vrijaf krijgen voor de feest dagen, waarop gewerkt is en die niet op Zondag vallen. Dit zijn max. 7 dagen, n.l.: Nieuwjaarsdag, 2e Paasch- dag. Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag, Koninginnedag en de 2 Kerstdagen, en min. 5 dagen, als le Kerstdag en Nieuwjaarsdag op Zondag vallen. Spr. voegt daarom bij de verlofdagen van het politiepersoneel, waarop in dezen dezelfde bepaling als op het continu-personeel van toepassing moet zijn, het gemiddelde, n.l. 6 dagen extra-verlof, zoodat hij dus, evenals de Bonden, tot 18 werkdagen verlof komt. Aan de vermeerdering van het verlof met 3 dagen zitten echter financieele consequenties vast. Spr. mist iederen agent 3 dagen per jaar extra, wat in een jaar totaal een verschil van één man maakt, met dien ver stande, dat die man ook weer verlof moet hebben. Zou het corps dus in den loop van het jaar eenige uit breiding behoeven, dan zal spr. die vragen, tenzij zou blijken, dat door voorziening in de bestaande vacatures het tekort genoegzaam kan worden aangevuld. Den salarispost kan men aan het begin van het jaar nog zoo keurig tot op een cent uitrekenen, op het eind van het jaar komt men toch niet uit. Dit hangt af van het aantal en den duur der vacatures. Spr. wil den Raad er op voorbereiden, dat deze post wel iets hooger zal worden. Niet alleen spr., maar ook andere autoriteiten dragen de politie werk op. Zij heeft zeer veel Rijkswerk te doen, waar weinig compensatie tegenover staat. Spr. heeft den heer Kool wel eens aangeraden te zeggen, daarvoor geen menschen en geen tijd beschikbaar te hebben. Ook met het oog op de sterk toenemende cri minaliteit begint het aantal agenten te krap te worden. Spr. wil wachten tot de heer Kool hersteld is, om de mogelijkheid te onderzoeken, wat in dezen te doen. De heer Buiël begrijpt wel, dat het meerdere verlof eenigen invloed heeft, maar meent, dat men niet precies kan zeggen nu vermenigvuldigen we het aantal va- cantiedagen. dat méér gegeven wordt, met het aantal agenten, dan weten we het aantal dagen, dat er een agent minder is en dus zal aanstonds een agent meer noodig zijn. De vacanties toch vallen in Juli-Augustus- September en voor of na dien tijd heeft men weinig of geen vacanties, althans geen gebrek aan agenten. De Voorzitter zegt, dat men ten gevolge van deze meerdere vacantiedagen eigenlijk niet kan spreken van zooveel dagen, maar zooveel manuren, dat men een agent mist en dat aantal is gelijk aan het aantal man uren, dat één agent in een jaar werkt. Volgno. 257 wordt onveranderd vastgesteld. Volgno. 258. Kleeding en uitrusting der politie dienaars, enzf 10.550.—. De heer Van Kollem zegt in de Sectie te hebben ge vraagd, of voor een inspecteur van politie, die het ge- heele jaar in militairen dienst is, de kleedingtoelage toch wordt uitgetrokken of automatisch vervalt. De voor zitter der Sectie kon deze vraag niet beantwoorden. De VoorzitterIn het College is daar niet over ge sproken. De heer Van Kollem vraagt, hiernaar te informeeren: spr. verlangt niet direct antwoord. De Voorzitter zegt, dat het feit, dat er in de Secties over gesproken is, blijkbaar niet tot hem is doorge drongen. B. en W. hadden er anders misschien wel even aandacht aan gewijd. Er zou iets billijks in zijn, de toelage in te trekken, maar dan zou ook de pensioensgrondslag veranderd moeten worden. Spr. erkent, dat, als een inspecteur van politie het geheele jaar de militaire uniform draagt, hij geen politiekleeding noodig heeft. Spr. zal deze op merking tot zich nemen. De heer Posthuma zegt, dat voor de agenten 75.— kleedinggeld geraamd wordt. Wordt, als zij daar be neden blijven, het restant niet meer uitbetaald, zooals vroeger en geldt dat ook voor de Inspecteurs of wordt dien het restant van de 125.nog wel uitbetaald? De Voorzitter antwoordt, dat, wat de 75.klee dinggeld betreft, of er nu 75.- of 175.staat, het is zuiver een raming, om te weten, wat ongeveer voor kleeding noodig zal zijn. De agenten hebben er alleen maar belang bij, dat een zeker bedrag wordt geraamd, omdat het meetelt in hun pensioensgrondslag. Volgens de, in 1935 of 1936, gewijzigde verordening zorgt de Burgemeester, op kosten der gemeente, voor de uniforme bovenkleeding van den hoofdinspecteur, inspecteurs, agenten, enz. Spr. meent, dat men met de thans gevolgde methode op den goeden weg is. Het oude systeem was, dat de agenten een zeker bedrag op hun boekje kregen en bleven zij in een jaar met hun kleedingkosten daar beneden, dan werd hun dit uit betaald. Dat was in strijd met wat indertijd was be sloten. Blijft voor den eenen agent een zeker bedrag over, voor een ander moet dikwijls meer uitgegeven worden en daarom is er mee gebroken het restant uit te keeren. En was het niet, dat het kleedinggeld voor de Pensioenwet was getaxeerd op 75.dan zou het personeel met het bedrag niets te maken hebben. Wat den hoofdinspecteur en de inspecteurs betreft, volgens verordening zorgt de gemeente voor hun klee ding. De gemeente geeft hun echter 125.en zij zorgen zelf voor kleeding, bewapening en schoeisel. Als er b.v. een nieuwe inspecteur komt, dan krijgt hij 125.voor zijn uitrusting, maar kan er lang niet mee uitdeze kost misschien het dubbele. In den loop der jaren komt dit weer voor elkaar, maar practisch is er jaarlijks van de 125..geen overschot. De heer IJtsma wil niet voorstellen de zaak te wij zigen. Uit het betoog van den Voorzitter blijkt, dat de verordening t.a.v. de agenten wel wordt nageleefd, voor de inspecteurs echter niet. De verplichting van de ge meente om voor uniforme bovenkleeding te zorgen, kwam op de oude wijze behoorlijk tot haar recht en als men daarin wijziging meende te moeten aanbrengen, dan had spr. die liever ook voor de inspecteurs gehad, wat in het algemeen meer bevredigd zou hebben. De Voorzitter antwoordt, dat tot nu toe de agenten zich zelf ook niet kleedden dat deed de gemeente. Met 6 menschen kan men afspreken, dat zij zelf voor hun kleeding moeten zorgen, doch zich precies houden aan de uniform; met 85 agenten is het onmogelijk te zeg gen hier is 75.- en nu moet jullie je allen gelijk kleeden, van hetzelfde laken, enz. Nu wordt dit cen traal ingekocht en heeft men eenigen waarborg, dat ieder hetzelfde krijgt. Dan hadden de agenten onder elkaar ook wel een soort inkoopbureau mogen hebben en het is maar beter, dat de gemeente voor de kleeding zorgt. Spr. wil er wel eens met de inspecteurs over spreken, of de gemeente ze maar kleeden zal. Misschien zeggen ze welgraag De heer IJtsma vindt het voor een gelijke behandeling beter. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Januari 1940. 53 Voortzetting der vergadering op Donderdag 1 Februari 1940. De heer Posthuma zegt, dat mét het opgeven van het oude systeem, dat, als een agent zuinig op zijn kleeding was, het restant van de 75.hem werd uitgekeerd, de prikkel is weggenomen om zuinig op de kleeding te zijn. De een heeft nu eenmaal meer noodig dan een ander. Hoe wordt bepaald, of een kleedingstuk vernieuwd moet worden Is er een bepaalde draagtijd voor De Voorzitter geeft toe, dat die prikkel er was, maar hij meent, dat er ook middelen zijn, nu de zuinigheid even goed te betrachten. Vroeger kwamen de reparatie kosten op het boekje en het kwam voor, dat de vrouw van een agent reparaties zelf deed en de agent dus geen kosten op z'n boekje kreeg. Dat was dan geen voordeel voor de gemeente, maar voor den man zelf; het overschot op het boekje bleef dan grooter. Aan den anderen kant staat, dat de een veel sleetscher is dan de ander. Men kan 2 agenten hebben, die beiden zuinig op hun kleeren zijn, doch de een heeft veel meer noodig en diens kleedinggeld is dan dus niet voldoende. Dat loste men bij het oude systeem niet op. Tweemaal per jaar wordt er kleedingsinspectie ge houden dan ziet men of een jas nog een jaar mee kan of niet. De heer Wiersma is dankbaar voor de uitvoerige inlichtingen omtrent de rechtspositie van de agenten en spr. gelooft, dat de zaak in zoo n stadium is, dat hij niet meer op deze zaak behoeft aan te dringen. Omtrent de kleedingkwestie sluit spr. zich bij den heer IJtsma aan. Wordt de 75.hoewel niet meer op hun boekje komende, nog wel in den pensioens grondslag van de agenten opgenomen De Voorzitter: Ja. De agenten hebben recht op vrije bovenkleeding en die is voor hun pensioensgrondslag vastgesteld op 75.Zij betalen er ook pensioen premie van. Volgnos. 258—284 worden onveranderd vastgesteld. Volgno. 285. Bijdragen in de kosten van verpleging van patiënten in sanatoriamemorie. De heer Posthuma vroeg in de Sectie, of B. en W. bereid waren de subsidie-aanvrage van het Friesch Volkssanatorium in te willigen. B. en W. hebben daar bezwaar tegen, maar zijn bereid patiënten uit Leeuwar den te steunen. Hoewel spr. voor het laatste zeer dank baar is, meent hij toch, dat een gemeente als Leeuwar den een instelling als deze moet steunen, ongeacht of er veel of weinig patiënten uit Leeuwarden zijn, te meer, daar deze het blijkbaar noodig heeft. Wat is het bezwaar van B. en W.? Spr. zou gaarne zien, dat zij alsnog een subsidie willen voorstellen, tenzij de begrooting zulks niet toelaat. Het zijn echter ge woonlijk geen geweldige bedragen, die als subsidie wor den gegeven. De Voorzitter zegt, dat B. en W. hun standpunt in dezen handhaven. Hunnerzijds is geen voorstel tot een vaste bijdrage te verwachten, daar zij meenen, dat zulks niet noodig is. De heer Posthuma verzoekt motiveering van dit bezwaar. De Voorzitter zegt, dat B. en W., gezien de winst en verliesrekening van het sanatorium, geen subsidie noodig achten. De heer Botke (weth.) zegt, dat in 1934 de toen malige weth. v. Fin. de bezittingen en financieele positie van het sanatorium heeft nagegaan en op grond daar van meende te moeten voorstellen het subsidie in te trekken. Het sanatorium staat er ook thans goed voor. Uit de laatste bescheiden blijkt, dat een paviljoen is bij gebouwd met middelen uit het fonds, dat daarvoor be schikbaar is. Subsidie is dus niet noodig. Overigens zouden de hoogere autoriteiten niet toestaan een nieuw subsidie te verstrekken. Volgnos. 285289 worden onveranderd vastgesteld. Volgno. 290. Schoolartsen-instituut f 7.100. De heer Praamsma vraagt, of er een bijzondere reden bestaat, dat de schoolverpleegster een tijdelijke kracht is. De heer Botke (weth.) antwoordt, dat de gemeente indertijd een vaste schoolverpleegster in dienst had, mej. Visser. Toen deze getrouwd is, kwam in haar plaats een Belgische, mej. Timmermansdoordat deze niet genaturaliseerd is, hoewel zij reeds vele jaren hier woont, en ook te oud is, kan zij niet vast worden aan gesteld. Volgnos. 290346 worden onveranderd vastgesteld. Volgno. 347. Jaarwedden en wedden der onderwij zers f 252.449.-. Den heer Sterringa bevredigt het antwoord van B. en W. op zijn vraag in de Secties i.z. het onderwijs in de lich. oefening niet. Zij constateeren, dat dit onder wijs thans door de klasse-onderwijzers naar beste krachten wordt gegeven. Dat kan men ten zeerste waar- deeren, evenals de medewerking van verschillende leer lingen, die moderne oefeningen van gymnastiekclubs voorwerken. Toch bevestigen B. en W. dat er minder variatie in het onderwijs zit dan vroeger. Dat is niet te verwonderen, daar men geen vakpersoneel heeft. B. en W. stellen dan ook vast, dat de oude toestand beter was dan de nieuwe. Daar spr. de lich. oefening als een belangrijk en noodzakelijk onderdeel van het onderwijs ziet. meent hij, dat men zich niet voortdurend bij dezen toestand behoeft neer te leggen. Zou men Den Haag, eventueel aan de hand van bepaalde ervaringen, niet kunnen overtuigen, dat het van de afschaffing van het gymnastiekonderwijs terug moet komen? Spr. koes tert hieromtrent niet te veel illusies, maar acht dezen stap toch de moeite van het ondernemen waard. De heer Dijkstra meent, dat het overdreven zou zijn te zeggen, dat het antwoord van weth. Turksma hem heeft bevredigd. Spr. heeft sterk den indruk, dat de wet houder niet goed naar hem geluisterd heeft; heeft hij wel goed geluisterd, dan heeft hij spr. klaarblijkelijk niet goed verstaan; heeft hij het wel goed verstaan, dan heeft hij misschien wel de strekking, maar niet den in houd van spr.'s betoog begrepen. Spr. verduidelijkt dit met de navolgende punten: 1. De wethouder heeft langs hem heen gepraat. 2. Over het wettelijk recht der ouders in het algemeen op onderwijs in het Friesch zweeg hij. 3. Dat het leerplan Friesch onderwijs toelaat, is den wethouder niet duidelijk. 4. Hij kan niet zeggen, dat B. en W. er tegen zijn, want dan verlaat hij het pad der waarheid. Immers, wet en leerplan voorzien er in. B. en W. hebben overeenkomstig de wet te handelen en zij hebben het leerplan, met het Friesch als facultatief vak, goedgekeurd. 5. Het doet zelfs niet ter zake, dat B. en W. tegen het onderwijs in het Friesch zijn. Het gaat er om, of de ouders het verlangen of niet. Zoo ja, dan moeten B. en W. loyaal medewerken. 6. De argu menten van den wethouder hebben geen waarde. Over de punten, die hij noemde, heeft de wetgever al beslist. 7. Hij verzuimde spr.'s ongelijk aan te toonen. En zoo zou spr. het dozijn punten vol kunnen maken. Hij moet aannemen, dat de wethouder van dit belangrijke onder wijsvraagstuk, logisch aansluitende bij alle elementen van onderwijsvernieuwing, die tegenwoordig de aan dacht hebben, nog geen studie heeft kunnen maken. In niet te miskennen vooringenomenheid heeft hij zijn licht slechts opgestoken bij tegenstanders en hun argumenten, door wet en leerplan volledig achterhaald, dus elk spoor van bewijskracht, ontberend, naarstig verzameld. Over het principe van het onderwijs in het Friesch is de strijd uit. De voorstanders hebben het gewonnen en de tegen standers mogen niet doen, alsof zij daar niets mee te maken hebben. Het heeft spr. zelfoverwinning gekost, om niet een voorstel in te dienen, dat B. en W. in de door hem ge- wenschte richting drijft, want hij weet, dat het hier door

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1940 | | pagina 26