8 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 Januari 1940. De heer Van der Meulen zegt, dat de aanleiding tot deze discussie, de verkiezingsuitslag, allen Raadsleden bekend is. De C.H. zijn gestegen van 2 op 3 leden, de C.D.U. van 1 op 2, de S.D.A.P. gedaald van 12 tot 10 en de R.S.A.P. werd vervangen door een Communist. Het gevolg was dus, das de destijds samenwerkende partijen daalden van 19 op 17. Was daarmede de poli tiek van die meerderheid veroordeeld? Neen, want de V.D. en R.K. waren sinds 1935 procentsgewijze geste gen. Wel was de S.D.A.P. sedert 1935 gedaald vol ledig te verklaren uit interne partijmoeilijkheden maar haar stemmencijfer was gestegen sinds de Staten verkiezing. De A.R. waren sinds 1935 gestegen, maar sedert de Statenverkiezing gelijk gebleven. Ook de C.H. waren vooruitgegaan, terwijl de Liberalen sterk gedaald waren. Bij de eene groep der oppositie-partijen was dus stijging, bij de andere daling. De C.D.U. was procents gewijze het meest gestegen, doch rekent zich niet tot de oppositie. Het stemmenaantal van de R.S.A.P. daal de, maar deze stemmen zijn gekomen op de Neutrale Groep Werkloozen, Troelstrabeweging en Communis ten, in totaal een grooter aantal dan de R.S.A.P. had. De partijen, die nadruk leggen op sociale voorzieningen, zijn dus in stemmenaantal gestegen en de uitslag heeft geen overwinning gebracht voor de oppositie. In geenen deele zelfs. De aanvankelijke meening der S.D.-fractie was, dat de verkiezingsuitslag geen voldoende aanleiding was tot een andere samenstelling van het College, al was de meerderheid gedaald van 19 op 17. Doch er was een gebrek aan homogeniteit in de R.K.-fractie, dat waar schijnlijk aanleiding zou zijn tot moeilijkheden, hierin bestaande, dat de leiding van B. en W. geen voldoenden steun zou vinden in den Raad, maar spr.'s fractie meen de. dat pogingen moesten worden gedaan, dit gebrek te ondervangen. Bij het contact, dat de S.D.- met de V.D.-fractie zocht, bleek, dat de opvatting daar, wat dit punt betreft, anders was. Deze achtte, nu er een betrekkelijk kleine meerderheid was, het gebrek aan homogeniteit onoverkomelijk en meende, dat eerst ge poogd moest worden met de C.H.-fractie samen te wer ken. De S.D.-fractie had toen kunnen zeggen: wij blijven samenwerken met de R.K. en zoeken contact met de R.-Prot. fractie, doch zij achtte een dergelijke combinatie niet in overeenstemming met de verhoudingen in den Raad en zag daarin geen waarborg voor een beleid, zooals zij dat wilde voeren. En daar zij allereerst de samenwerking met de V.D. wilde handhaven en het standpunt van de V.D., ondanks een mededeeling van de S.D., anders bleef, hebben spr. c.s. zich neergelegd bij den wensch, om een onderzoek naar de mogelijkheid van samenwerking met de C.H. te doen. Er is in een der vorige Raadszittingen gezegd, dat een combinatie aangegaan had moeten zijn tusschen de S.D., de V.D. en de C.D.U. Gegeven het standpunt der V.D., zijn de S.D. niet voor het uitblijven van die com binatie verantwoordelijk. Spr. heeft trouwens van den heer Posthuma begrepen, dat deze geen prijs op de be zetting van een zetel stelde. De S.D. hebben toen toegestemd de mogelijkheid tot samenwerking met de C.H. te onderzoeken. Er bleek, dat de nieuwe strooming in die partij zich ook in de fractie voordeed en dat samenwerking mogelijk was. De V.D. zijn dus in de eerste plaats verantwoordelijk voor de vervanging van de R.K. door de C.H. Dat wil echter niet zeggen, dat die eisch voor spr. c.s. onaan vaardbaar was. Uit de feiten blijkt reeds het tegendeel. Als elke politieke partij streeft ook de S.D.A.P. naar de verwezenlijking harer beginselen. Hiervoor is noodig een meerderheid en, waar zij zelf geen meerderheid vormt, is zij op de samenwerking met anderen aange wezen tot vorming van een meerderheid met een zekere eenheid van beleid. Een bestendig gevaar daarvoor was het gebrek aan homogeniteit in de R.K.-fractie. Het speet de S.D.-fractie zeer, dat de heer Westra geen wethouder kon blijven, wiens capaciteiten spr. c.s. gaarne erkennen, en zij sluiten zich te dezen aan bij den heer Posthuma, doch zij wijzen de verantwoordelijkheid daarvan in de eerste plaats terug naar de R.K.-fractie. Spr. c.s. toch hebben niet te maken met den persoon van den heer Westra alleen, maar met een fractie, om daarmede samen een meerderheid te vormen en als een fractie geen voldoende zekerheid biedt, dat een bepaald beleid voldoende gesteund wordt, dan is het die fractie zelf, die het onmogelijk maakt, dat haar wethouder blijft zitten. Dat de opvatting, dat dit gebrek onherstelbaar was, terecht mocht gelden, blijkt uit de meening in eigen R.K. kring. In een verslag in „Ons Noorden" van een vergadering van de R.K. Staatspartij van Maart j.l. leest men o.a. „De heer Drontmann vraagt, hoe het komt, dat onze fractie in den Raad zoo'n siecht figuur slaat. Zijn er van bestuurszijde maatregelen genomen, dat de houding wordt veranderd en ver beterd De Voorzitter zegt, dat het de aandacht heeft van het bestuur, reeds jarenlang. Het bestuur ziet die houding ook als geweldig nadeelig, zoowel voor het algemeen als het katholiek belang. Er heeft een bespreking plaats gehad, waarna we hoopten, dat het beter zou worden, doch dit is niet gebeurd. Er kan verandering komen en daarvoor zijn we vanavond hier.". En „De heer Balk gaf daarna zijn meening over de moeilijkheden, die volgens spr. culmineeren in de positie, die de heer Westra in het College inneemt.". „De heer Westra zegt, dat hij graag tot samenwerken bereid is, maar dan moet er vertrouwen zijn. Ook de heeren Buiël en Balk achten dit mogelijk, naar ze verklaren.". Er zouden dus pogingen gedaan worden tot herstel van het gebrek aan samenwerking. Dat die eenig resul taat hadden, is den Raad niet gebleken. Immers, eenigen tijd daarna bij de behandeling van het adres van den R.K. Bond van Groote Gezinnen, spreekt de heer Wes tra uitdrukkelijk als voorzitter van de fractie. Het betreft hier voor hem een punt van groot principieel gewicht, maar vindt hij steun bij zijn fractie Niet bij den heer Buiël, die hier ieder principe ontkent en het eenvoudig een zaak van practische politiek en nuttigheid acht. 16 Augustus 1939 is de beschikbaarstelling van loka len voor het bewaarschoolonderwijs voor den heer Westra een beginselkwestie; de geheele fractie laat hem alleen staan Als de heer Buiël hier spreekt over de luchtbescher ming, dan verklaart de heer Westra, dat de heer Buiël spreekt namens t/3 van zijn fractie Dezer dagen heeft men uit een persbericht van de jaarvergadering der R.K. Staatspartij kunnen lezen, dat het ontbreken van homogeniteit wel degelijk als gebrek wordt gevoeld. De heer Westra zeide daar immers, „dat er momenteel geen gebrek aan prettige samenwerking in de fractie is te constateeren". Als de R.K. Kiesver- eeniging dat gebrek zelf constateert en geweldig nadee lig acht voor de Katholieke zaak, dan kan men het den fracties, die met de R.K.-fractie moeten samenwerken, toch niet kwalijk nemen, dat zij daarom bezwaar zien in die samenwerking. Een tweede reden was, dat de C.H. een deel vormen van de groote groep met R.-Prot. beginselen, n.l. de A.R., C.H. en C.D.U., welke ditmaal een totaal stem menpercentage verkreeg van 31,11. Spr. c.s. erkennen, dat het een eisch van democratie kan en misschien zelfs moet zijn, dat een dergelijke groote groep een vertegen woordiger in het College heeft; er bestonden dus rede nen om verandering in die richting tot stand te brengen; alleen moest dit voorbehoud worden gemaakt, dat er werkelijk voldoende mogelijkheid tot samenwerking moest zijn; deze werd bij de vroegere verhoudingen door de S.D. niet aanwezig geacht. Na onderzoek bleek die mogelijkheid thans wel te bestaan. (De heer Wier- sma: De C.H. hebben blijkbaar den rug gekromd). De eisch van de A.R. tot bezetting van een wethou derszetel nu doet uitermate verwonderlijk aan. Niet zoozeer om het feit, dat zij posities willen innemen, 9 waarin ze kunnen trachten hun beginselen uit te leven dat is aanvaardbaar maar wel om wat dit insluit: n.l. samenwerking met andere partijen. Hoort men A.R. klanken van elders over samenwerking, in het bijzonder met de S.D., dan klinkt de eisch om hier vooral wel met dezen te willen samenwerken, zeer vreemd. De heer Schouten, Voorzitter der A.R. Tweede Kamer-fractie, immers zeide in de Kamer „De S.D. zijn gewijzigd, maar hun principes zijn dezelfde ge bleven. Hun visie op het algemeene Regeeringsbeleid, en op de belangrijke vraagstukken van dezen tijd, is in menig opzicht zoo verschillend van de onze, dat wij geen mogelijkheid voor samen werking tusschen hen en ons ten behoeve van dat beleid zien. Hun principieel uitgangspunt, hun Staats- en maatschappijbeschou wing, hun inzicht met betrekking tot de verhouding, waarin de verschillende maatschappelijke standen en groepen tot elkander staan, hun opvattingen omtrent het financieele beleid, om niet meer te noemen, bieden ons geen aanknoopingspunten voor een samenwerking van eenigszins algemeen karakter.". Verder „Wij achten de opname van S.D. in het Kabinet een onover komelijk beletsel tot medewerking aan de vorming van het hui dige Kabinet.". En ten slotte „Wat van dit alles ook zij, ik zie nog steeds zoowel de prin- cipieele als de practische verschillen tusschen de S.D. en de A.R. zóó groot, dat samenwerking in algemeenen zin uitgesloten moet worden geacht.". Het zou dus den A.R. vrijstaan dat hier te zeggen, maar zeggen de S.D. van hun kant de principieele en practische verschillen te groot te vinden om samenwer king mogelijk te doen zijn, dan davert hier het rumoer en komen er zelfs persoonlijke elementen in het geding. Nu is het waar, dat er tusschen Kamer en Raad ver schil bestaat, maar de principes, waarop in de Kamer een beroep is gedaan, moeten volgens die opvatting ook in den Raad gelden. Waarop is nu de eisch tot samenwerking in dit Col lege gegrond? Spr. komt nu tot den brief van den heer Feitsma, als voorzitter zijner fractie, aan de S.D.-fractie, luidende „Als Anti-Revolutionnaire Raadsfractie meenen wij goed te doen ons tot Uwe Raadsfractie, als de overwegend sterkste frac tie in den Raad, te wenden en bij dezen het volgende onder Uwe welwillende aandacht te brengen. Voorheen meenden wij steeds met goed recht te mogen pleiten om een Chr. Prot. als wethouder te doen verkiezen. Nu de Chr. Prot. groepen in den Raad door 9 leden zullen zijn vertegenwoor digd, meenen wij, dat op grond van recht en billijkheid mag worden gevraagd een wethouderszetel door deze groepen te doen bezetten. Waar onze fractie de grootste is van genoemde groepeering, de uitgebrachte stemmen onbetwistbaar aantoonen, dat onze partij de tweede is in sterkte in onze stad, meenen wij, dat van onzent- wege met recht aanspraak mag worden gemaakt om daadwer kelijk in het College van B. en W. mede te werken. Wij achten dit in het algemeen belang van onze Gemeente en twijfelen niet of het zal mogen strekken tot bevordering van de goede verhoudingen. Gaarne zijn wij bereid deze zaak nader met U te bespreken, eventueel aan eene bespreking op breedere basis deel te nemen. Wij zijn van oordeel, dat Uwe fractie, als de grootste, het meest is aangewezen om hierin het initiatief te nemen.". Deze brief werd ontvangen in den middag van 14 Juli 1939, toen de R.-Prot. Raadsgroep ter ziele was, want in den morgen van dien dag ontving spr. het volgende bericht van den heer Feddema, namens de C.H.-fractie: „Ik heb de eer U mede te deelen, dat de Christ. Hist. Raads leden voor de komende zittingsperiode gemeend hebben zich te moeten constitueeren als Christelijk-Historische Raadsfractie, waarvan het correspondentie-adres zal berusten bij ondergetee- kende.". Dus onmiddellijk nadat de R.-Prot. Raadsgroep ver dwenen is, werpen de A.R. zich op als vertegenwoor digers ook van de C.H., die zich juist van hen losge maakt hebben, eischen een zetel als grootste groep en achten een A.R. den juisten vertegenwoordiger van de R.-Prot. groep van 9 personen 4 A.R., 3 C.H. en 2 C.D.U.'ers. (De heer Praamsma: Waar leest U dat?). In den brief van den heer Feitsma „Nu de Chr. Prot. groepen in den Raad door 9 leden zullen zijn vertegenwoordigd, meenen wij, dat op grond van recht en billijkheid mag worden gevraagd een wethouderszetel door deze groepen te doen bezetten.". (De heer Praamsma: Juist, aan die groepen had Uwe uitnoodiging tot samenwerking moeten zijn gericht.) Die groepeering was juist verdwenen, toen de A.R.- fractie zich als haar vertegenwoordigster opwierp. De 5 anderen, de meerderheid in die groep dus, werden in dien stap der A.R. niet erkend. Konden de 5 van de 9 leden de A.R. dan als hun vertegenwoordigers er kennen Na hun besprekingen hebben de S.D. de C.H. meer representatief geacht voor de groep van 9. (De heer Posthuma: Dat is een kleineering De C.H. als middengroep kwam toch zeker meer voor vertegenwoordiging in aanmerking dan een groep, aan een der vleugels staande. Ook in dezen Raad is de eisch gesteld van evenredige vertegenwoordiging. De heer Algera formuleerde het in de vergadering van 5 September 1939 aldus „Nu schijnt men vaak te meenen, dat alleen B. en W. de re geering van de stad vormen, en de Raad een vertegenwoordiging is bij het College; de geheele Raad en niet een bepaald deel vormt echter de regeering der stad en daarom behoort het Col lege een afspiegeling te zijn van alle stroomingen in den Raad en dat geldt vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden.". Ditzelfde heeft zoojuist de heer Feitsma in andere woorden herhaald. De S.D. aanvaarden die stelling echter niet. Spr. constateert opnieuw een zonderlinge tegenstelling tusschen het standpunt van de A.R. in dezen Raad en het algemeene A.R. standpunt. In „De Magistratuur" komt een verslag voor van het congres van het Verband van Vereenigingen van A.R. Ge meentebestuurders in Nederland, op 6 en 7 Juli 1939. waarop de heer Schouten o.m. besprak de samenwerking in de colleges van B. en W. Spr. citeert het volgende „Spr. wees er nog speciaal op. dat hierbij de evenredigheid geen uitgangspunt behoeft te zijn. De samenstelling moet zoo zijn, dat het Dagelijksch Bestuur der gemeente zoo is samenge steld, dat het in het belang der gemeente kan werken, op een grondslag van het goede beginsel. De evenredigheid mag hoog stens een secundairen invloed oefenen.", en voorts „Men spreekt soms van „recht op een bepaald aantal leden, op grond van de cijfers". Dat recht is er niet. Het gaat om een zoo danige samenstelling van het dagelijksch bestuur, dat een stabiele leiding kan worden verwacht.". De S.D. staan op hetzelfde standpunt, maar zij heb ben een andere opvatting van het juiste beginsel in de gemeentepolitiek. Hier hebben zij getracht op grond van hun beginsel een stabiele leiding te vinden en des ondanks wordt hun van A.R. kant verweten, wat dezen zelf in anderen kring en zelf in andere gemeenteraden aanvaarden. T.a.v. de vraag in het Sectieverslag Waarom wilde men geen A.R. als wethouder, verwijst spr. allereerst naar de tegenstelling in beginselen, zooals die door den heer Schouten zijn geformuleerd (spr. wil daar laten of die formuleering juist is) en naar de tegen stelling, zooals die hier op het terrein der practische gemeentepolitiek tot uiting komt. Er bestaat hier jaren lang een uitdrukkelijke tegenstelling tusschen de A.R.- en de S.D.-gemeentepolitiek, ook, en misschien zelfs speciaal, in de crisisomstandigheden. De A.R. hebben het is trouwens door den heer Feitsma zoojuist er kend van begin af aan bezuiniging en aanpassing vooropgesteld, ja, lang voordat de Regeering bepaalde eischen stelde, kwamen deze al uit den A.R. hoek. Waren ze alle ingewilligd helaas is dat met vele gebeurd dan zou Leeuwarden in een nog veel slech tere positie zijn dan thans. De A.R. toch waren de eer sten, die eischten opheffing van het onderwijs in de lichamelijke oefeninq. het openbaar bewaarschoolonder wijs, de Meisjes H.B.S. en de Middelb. school voor meisjes. Op een hoogst enkele uitzondering na hebben zij ook telkens de Haagsche eischen gesteund. (De heer Wiersma: Mèt den C.H. heer Van der Schoot!). Spr. meent, dat het niet op zijn weg ligt, daarop in te gaan. De A.R. zegden daarbij te handelen in het landsbelang; de S.D. echter hebben steeds uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen het gemeente- en het landsbelang. De A.R. beriepen zich steeds op internationale oorzaken, de S.D. zeggen: de gevolgen daarvan hadden moeten

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1940 | | pagina 4