92 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 3 April 1940. Punt 11 (bijl. no. 44). De heer Sterringa vereenigt zich niet met dit voor stel. Indertijd zijn er bepalingen vastgesteld, waarop men personeel in dienst heeft genomen en het is eigen aardig, dat men die, nu de mobilisatie er is en ze in werking zou treden, wil veranderen. Dat zulke bepa lingen in de Ambtenarenreglementen zijn opgenomen, houdt in, dat Rijk en gemeenten bepaalde verplichtingen op zich hebben genomen t.o.v. degenen, die bij hen in dienst zijn, doch er zijn ook particulieren, die zich hebben verplicht bij mobilisatie hetzelfde uit te keeren als Rijk en gemeenten, en het gevaar is, dat, als deze die ver plichting niet meer geheel erkennen, particuliere werk gevers hetzelfde doen. En wie zal ontkennen, dat dit niet ten gevolge zal hebben, dat men straks aan de tegemoetkoming van de gehuwden zal gaan tornen of aan de kostwinnersvergoeding De Regeering heeft reeds van een verdere versobering gesproken. De ver plichting der gemeente t.o.v. de ongehuwden is geen- deels minder dan die t.o.v. de gehuwden. Spr. vindt het ook een verkeerd systeem, dat men hun geen kost winnersvergoeding geeft. Het is hier weer de kwestie van het „wenschelijke en het noodzakelijke". Naar spr.'s ervaring is er in het leger bij een efficiënter doorvoering wel op andere wijze te bezuinigen, wat meer oplevert. (De Voorzitter: Dat is hier niet aan de orde: daar hebben wij niets mee te maken). Spr. weet dat. Deze kwestie acht hij belangrijk en hij kan om al deze redenen niet voor het voorstel zijn. De Voorzitter zegt, dat het geen nut heeft hier verder over dit voorstel te spreken. In het C.O. is hieromtrent overeenstemming bereikt en de Raad behoeft er dus niet over te spreken. De heer SterringaDe Raad heeft toch altijd het recht er tegen te zijn, al is het een voorstel van het C.O., waarover overeenstemming is bereikt. Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. De heer Sterringa wil geacht worden te hebben tegengestemd. Punt 12 (bijl. no. 40). Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 13 (bijl. no. 29). De heer Westra meent, dat, als de Raad het verzoek afwijst, zooals B. en W. adviseeren wat waarschijnlijk wel zal gebeuren er een zekere ontevredenheid blijft hangen, daar theoretisch in dezen beroep op den Raad mogelijk is. B. en W. zeggen in hun praeadvies terecht, dat deze man gebruikt maakt van zijn bevoegdheid, ontleend aan een artikel van de Bouwverordening, om bij den Raad van een beslissing van B. en W. in beroep te komen. Maar daar houdt het dan ook mee op, want een moge lijkheid om van den Raad revisie te krijgen, is er niet. Het advies van B. en W. mag formeel volkomen juist zijn het gaat hier om een kwestie, feitelijk geheel behoorende tot de competentie van B. en W. maar, doordat beroep bij den Raad openstaat, meent de be trokkene natuurlijk, dat er. als de Raad er anders over zou denken dan B. en W„ een andere beslissing zou vallen. Bovendien hebben B. en W. in dit geval niet het advies opgevolgd van den ambtenaar, die hen heeft voorgelicht. Het zou niet zoo'n wonder zijn, dat de Raad het standpunt van dien ambtenaar zou deelen, maar al ware dit het geval, dan nog zou het niet mo gelijk zijn, op het verzoek van Visser gunstig te be schikken, eenvoudig omdat B. en W. hebben beslist en alleen zij in dezen competent zijn. Dit is een onaan gename geschiedenis en daarom vraagt spr., of B. en W„ als de Raad eens blijk zou geven, b.v. door een motie (spr. weet niet, of zulks practisch mogelijk is), het in dit geval niet met hen. maar met den ambtenaar eens te zijn, en gezien ook het feit, dat zij niet het advies van den ambtenaar hebben gevolgd, dan eventueel bereid zullen zijn tot een andere houding. Spr. vraagt dit, opdat de Raad ten minste dezen, zij het misschien minder eleganten, weg zal kunnen volgen, om van zijn gevoelens te doen blijken. De heer Praamsma kan tot op zekere hoogte het door den heer Westra aangevoerde onderschrijven. Toen spr. deze zaak bekeek, dacht hij Dat is toch verdraaid handig. (De heer Van Kollem: Van wie?). Van B. en W. Toch kan spr. niet anders zeggen, dan dat een dergelijke gang van zaken hem zelf als burger van deze stad niet zou bevredigen. Formeel kunnen B. en W. terecht zeggen Wij maken van onze bevoegd heid geen gebruik, en verwijzen naar het Raadsbesluit van 10 Januari 1940. In de stukken staat, dat de aan vrager zijn verzoek begin December heeft ingediend. B. en W. hebben daarop niet geantwoord, maar 10 Januari een klein partieel uitbreidingsplan ingediend, waarvan spr.'s fractie nog heeft gezegd, dat het niet de juiste weg en in het groote geheel niet te beoordeelen was. Dat plan is toen geaccepteerd. De Raad is echter nooit bekend geweest met een aanvrage voor den bouw van auto-boxen. Op grond van het Raadsbesluit van 10 Januari be richtten B. en W. op 18 Januari d.a.v., dat geen toe stemming werd verleend. Spr. kan deze houding, ze mag dan formeel juist zijn, niet bewonderen. De heer Westra heeft al ontwikkeld, hoe eigenaardig het met dit verzoekschrift wel is; de adressant leeft ten onrechte in het goede vertrouwen, dat de Raad in dezen iets te zeggen heeft. In het adres staat veel, dat sympathiek aandoet. Door planteekening en adres is voldoende blijk gegeven, dat weliswaar van de gestelde eischen lichtelijk is afge weken, maar over het geheel zullen die boxen in de groote open bebouwing zeer wel acceptabel zijn. Ook spr. had gaarne gezien, dat B. en W. van hun bevoegd heid gebruik hadden gemaakt om toestemming tot den bouw te verkenen. In zijn rapport veronderstelt de Inspecteur voor het Bouw- en Woningtoezicht, dat B. en W. het zeker met hem eens zullen zijn. Hij schrijft, dat aan den bouw van deze boxen, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, geen technische bezwaren vast zitten. De Schoonheidscomm. zegt, dat het project aesthetisch wel aanvaard kan worden, zij het dan, dat de boxen aan de achterzijde van de straat geen verfraaiing be- teekenen. Nu beide instanties in gunstigen zin advi seeren, bevreemdt spr. de houding van het College en hij meent, dat de geheele gang van zaken er toch wel toe leiden mag om wat sympathieker tegenover deze aangelegenheid te staan. Spr. wil echter niet zoo ver gaan als de heer Westra, om den Raad een motie te doen aannemen, maar ver zoekt B. en W. alles te doen om alsnog vrijwillig van hun bevoegdheid gebruik te maken en adressant toe stemming te verleenen. Den heer Rom Colthoff heeft het ook onaangenaam getroffen, dat de Raad 10 Januari deze bebouwings voorschriften heeft vastgesteld. Het is misschien niet de eerste keer, dat men eerst grond uitgeeft en dan met het geven van bebouwingsvoorschriften wacht, tot er een bebouwingsplan wordt ingediend. En de Raad tip pelt er eigenlijk in Zoo is het 10 Januari ook gegaan. De Raad wist bij het vaststellen der bouwvoorschriften niet, dat er een bouwplan was. Spr. gelooft ook, dat, nu deze eenmaal zijn vastgesteld, aan het verzoek van Visser niet kan worden voldaan, hoe graag spr. het ook zou willen. In het voorstel schrijven B. en W. ..Dit art. 4 zegt, dat de grond, gelegen tusschen de grenzen der wegen en de voorgevelrooilijnen, waar gebouwen zijn opge richt en in gebruik genomen, als voortuin moet worden gebezigd en als zoodanig in ordelijken staat moet worden onderhouden. Hieruit volgt, dat ook de zij- en achtererven als tuin moeten worden gebezigd." Hoe graag spr. B. en W. wil volgen, het is hem niet mogelijk t.a.v. deze gevolgtrekking, welke hij zeer ge Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 3 April 1940. 93 forceerd acht. In art. 7, sub 6, wordt dit voorschrift dan ook afzonderlijk opgenomen en het was dus niet noodig een onjuiste gevolgtrekking aan het voorstel toe te voegen. De heer Meek sluit zich bij den heer Praamsma aan. Uit hoofde van zijn dagelijksch werk interesseerde spr. dit geval en als hij goed gezien heeft, is aan den linker kant van de straat reeds één garage gebouwd en aan den rechterkant zouden 2 garages komen, waartoe het onderhavige plan diende. Het verschil is slechts, dat aan den linkerkant naast de eene garage een strookje voor toegang is overgebleven en bij het ingediende plan is dit niet het geval. Spr. zou, daar de bouwondernemer toch al veel moeilijkheden heeft met de bouwexploitatie, B. en W. in overweging willen geven clement te zijn. De heer J. de Boer (weth.) meent, dat hier een en ander naar voren is gebracht, dat niet klopt met de feiten. De bebouwingsvoorschriften zijn 10 Januari vast gesteld, waren echter reeds ter visie gelegd op 13 Nov. 1939 en belanghebbenden konden hun bezwaren daar tegen inbrengen. Ook adressant had dat kunnen doen. Begin December heeft hij de bouwaanvrage ingediend. B. en W. hebben dus niet, zooals de heer Praamsma beweert, nadat het bouwplan is ingediend, de bebou wingsvoorschriften vastgesteld. De Woningwet wordt hier zeer correct uitgevoerd en de bebouwingsvoor schriften worden ter visie gelegd worden er dan geen bezwaren ingebracht, dan hebben B. en W. niet anders te doen dan ze den Raad ter vaststelling voor te leggen en daarbij te vermelden, dat geen bezwaren zijn inge komen. En wat zal de Raad dan anders doen dan ze vaststellen De heer Westra zegt, dat de Raad t.a.v. het adres weinig kan doen. De bebouwingsvoorschriften gelden, zooals ze zijn vastgesteld dan had de Raad ze indertijd bij amendement moeten veranderen, wat niet is gebeurd. (De heer Algera Dat gebeurt nog wel). Dat heeft spr. gehoord B. en W. zullen er met ge noegen kennis van nemen. De heer Rom Colthoff zeide, dat er eerst bouwaanvragen worden ingediend en B. en W. dan gauw met bebouwingsvoorschriften komen. Zoo gaat het hier niet en spr. tart hem, dat te bewijzen. Anders is het verstandiger te zwijgen. (De heer Rom ColthoffIk heb al gezegd, dat U het reeds opgehelderd hebt De heer Meek wees er op, dat aan de Van Roon- huysestraat, aan het pleintje, een garage is gebouwd. Spr. verzekert den heer Meek, dat, als belanghebbende gevraagd had een dergelijke garage te bouwen, er veel kans geweest was, dat B. en W. toestemming hadden verleend en zou belanghebbende dat alsnog vragen, dan zullen zij dat in gunstige overweging nemen. B. en W. willen niet alle garages weren. Dikwijls echter worden ze voor een ander doel gebruikt in de Van Leeuwen hoekstraat is er een schoenmakerij in in een andere straat is het een groentewinkel en als men ziet, welk een rommel het meermalen wordt, dan schrikt men er voor terug, vergunning voor het bouwen van garages te geven. Dat moet de Raad wel inzien. De heer Praamsma doet altijd zijn uiterste best zich zoo duidelijk mogelijk uit te drukken en betreurt, dat toch herhaaldelijk misverstand ontstaat. De heer De Boer zegt de Woningwet wordt hier correct uitge voerd. Spr. is daarvan overtuigd en heeft niet gesproken over de tervisieligging van de bebouwingsvoorschriften, noch gezegd, dat adressant geen gelegenheid heeft gehad bezwaren in te brengen. Dat is hier wel in orde. Spr. heeft alleen gezegd, waarom B. en W., toen 10 Januari bebouwingsvoorschriften werden vastgesteld, er niet bij vermeld hebben wij hebben 11 December een verzoek ontvangen, luidende zoo en zoo, dan had de Raad daarmede bij zijn beslissing rekening kunnen houden. Spr. heeft er met geen woord over gerept, dat de Woningwet verkeerd uitgevoerd wordt en hij be grijpt niet, hoe weth. de Boer zoo iets uit spr.'s woorden kan halen. De heer Rom Colthoff zegt, dat de wethouder heeft gevraagd een geval te noemen, waarbij men, hangende den tijd, dat een bouwplan was ingediend, bouwvoor schriften ging maken. Dan moet spr. hem even herin neren aan het geval, dat zich in 1935 t.a.v. de Woning ver. „Leeuwarden" heeft voorgedaan. Deze had om streeks 13 April van dat jaar bouwplannen ingediend; die bleven al maar hangen, totdat 17 Juni d.a.v. de bouwvoorschriften ter inzage werden gelegd. De heer J. de Boer (weth.) herinnert zich de door den heer Rom Colthoff genoemde zaak zeer goed, maar ook, dat de door genoemde woningvereeniging te stichten huizen van een maat waren, die niet goedge keurd kon worden. Spr. heeft de betreffende stukken niet bij zich en acht het daarom niet raadzaam er verder op in te gaan, maar zoo noodig kan hij de zaak precies nagaan. Hij heeft daar niets over te verbergen. Deze aangelegenheid heeft destijds echter heel wat stof doen opwaaien in elk jaarverslag der vereeniging kon men weer lezen, dat de gemeente tegenwerkte. B. en W. hebben toen echter slechts tegengegaan, dat er woningen kwamen van een ongewenschte maat. Den heer Praamsma, die nog even terugkwam op den datum van 10 Jan., antwoordt spr., dat de bouwvoor schriften 13 Nov. '39 ter visie zijn gelegd en oogen- blikkelijk na de tervisieligging van kracht waren. De Voorzitter keurt de uitlating van den heer Praam sma af, dat ,,B. en W. de zaak handig hebben ingepikt". Hier is van „handig" geen sprake. B. en W. hebben die zaak aan de hand van de bouwvoorschriften serieus bekeken. Zij zijn gewend de gemeentebelangen ernstig te behartigen en niet de zaken handig in elkaar te draaien. De heer Westra zeide, dat B. en W. het recht hebben te weigeren en dat de Raad daar niets aan kan doen. Zou de Raad wèl iets doen, dan zou de Kroon het ver moedelijk toch niet goedkeuren. Spr. leest ter illustratie een voorstel aan den Gemeenteraad van Marum, waarin sprake is van eenzelfde gevalde Raad beschikte af wijzend op dit voorstel, maar de Kroon verleende daarop geen goedkeuring. Spr. meent, dat, als den Raad nog een verzoek van betrokkene, om een garage als aan de Van Roonhuyse- straat te bouwen, zal bereiken, dit ernstig overwogen zal worden, en de Raad nu met het onderhavige voorstel kan meegaan. Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1940 | | pagina 4